Gilgameš en het spel van de macht en de dood

De meeste geleerden zijn van mening dat het Gilgameš epos, het oudste geschreven gedicht in het westerse cultuurbereik, een soort Bildungsroman is. Koning Gilgameš leert, dat ware onsterfelijkheid alleen verkregen kan worden door rechtvaardig te handelen en goede werken te verrichten. Als de geleerden hierin gelijk zouden hebben, zou het Gilgameš epos een braaf en saai zondagsschool gedichtje zijn. Dat is het niet. Het Gilgameš epos is een groots en meeslepend kunstwerk. Het gaat dan ook heel ergens anders over. Het gaat over de niet aflatende strijd om status en macht. Zoals die in de wereld van het Babylonische Rijk plaatsvond. En zoals wij die vandaag de dag ook nog steeds kennen.
Het moet ongeveer in de 27ste eeuw voor Christus geweest zijn, dat in de machtige stad Uruk, gelegen nabij de Eufraat, de boezemvriend van koning Gilgameš, Enkidu, overlijdt. Zijn dood brengt de koning – zo zouden wij dat tegenwoordig zeker zeggen – op het randje van de waanzin, als hij de koning daar al niet overheen duwt. Dagen nadat Enkidu zijn laatste adem uitgeblazen heeft, kan Gilgameš nog altijd niet geloven dat zijn vriend werkelijk het tijdige met het eeuwige verwisseld heeft. Hij blijft hem roepen en wil hem weer wakker maken. Maar Enkidu richt zijn hoofd niet meer op en zijn hart is opgehouden met kloppen. Zolang het lichaam van zijn vriend nog intact is, houdt Gilgameš hoop: een ziel is het enige dat ontbreekt. En wat is een ziel nu helemaal? Maar als na zeven dagen en zeven nachten de ontbindingsverschijnselen te duidelijke vormen hebben aangenomen, moet hij zich bij de onherroepelijkheid van de metamorfose neerleggen. Enkidu, die eens als een levende held op aarde rondliep, is veranderd in een hoop rottend vlees. Zelfs Gilgameš, de machtigste en vooral ook de mooiste, jongeling-koning die de aarde ooit gezien heeft, kan aan dat feit niets meer veranderen.

Het rouwritueel dat Gilgameš organiseert is groots, beangstigend groots. Het dient twee doelen. In de eerste plaats geeft Gilgameš Enkidu een nieuw lichaam hier op aarde. Naast het standbeeld dat hij al voor zichzelf opgericht heeft, laat hij een nieuw standbeeld plaatsen voor zijn vriend dat ook uit goud vervaardigd is, het meest onvergankelijke materiaal dat bestaat en het meest glanzende materiaal. Gilgameš en Enkidu hebben daar gestaan, in Uruk, vlammend als onvergankelijke goden. In de tweede plaats organiseert Gilgameš de verzorging van zijn vriend in de onderwereld. Hij beveelt alle handwerkslieden in zijn rijk geschenken te maken, die in het graf van Enkidu gelegd worden, bestemd voor de goden van de onderwereld, opdat die ‘mijn vriend verwelkomen en aan zijn zijde staan.’ Deze ongeremde, aan vergoddelijking grenzende, rouwrituelen hebben ongetwijfeld zwaar op de inwoners van Uruk gedrukt. Desalniettemin: ze zullen er ook enigszins door gerustgesteld zijn, omdat ze immers – afgezien van hun onmatigheid dan – gebruikelijke paden volgden. Ze leken aan te kondigen dat Gilgameš weer in de bedding van het normale leven aan het terugkeren was, na zijn onmetelijke verdriet en woede over de dood van zijn merkwaardige vriend. Helaas, deze hoop wordt al snel de bodem ingeslagen. De koning blijft zich vreemd gedragen. Gilgameš blijft ook na de overdadige rouwrituelen treuren. Hij keert na de begrafenis niet terug tot zijn vroegere gewoontes. Integendeel, hij gaat zich steeds buitenissiger gedragen. Hij maakt zwerftochten door de omgeving die steeds langer en gevaarlijker worden, hij doorkruist woestijnen en dorre vlakten en leert daar te leven, zoals Enkidu dat in zijn jeugd ook deed. Hij ziet er niet of nauwelijks meer uit als een koning, met zijn onverzorgde baard en in zijn vuile en gescheurde kleren. En op een dag neemt hij een verbijsterend besluit. Hij zal op pad gaan om het geheim van het eeuwige leven te vinden. Hij zal op zoek gaan naar Ut-napištim, die uit de handen van de goden als enige mens ooit het eeuwige leven verkregen heeft. Hij zal Ut-napištim het geheim van dat eeuwige leven ontfutselen - goedschiks of kwaadschiks- zodat ook hij, Gilgameš, het kent en niet hoeft te sterven.

Harde noot om te kraken

Het besluit van Gilgameš is de eerste grote mediagebeurtenis op de wereld. Het is geboekstaafd op duizenden en duizenden kleitabletten, verspreid over het hele Babylonische Rijk en ook nog eens ver daarbuiten. Het is een beeld, overgebracht door tekst, van een raadselachtige paradox. Daar komt de koning tevoorschijn, uit het paleis dat hij met het bloed en zweet van zijn onderdanen voor zichzelf heeft laten bouwen. Daar staat hij, de man van vlees en bloed, tussen de beelden die hem en zijn beminde vriend als zoon van de goden, verheerlijken. Daar staat hij en hij ziet er uit als een zwerver. Hij daalt de hoge trappen van zijn vesting af die hem zo lang aanzien en bescherming geboden heeft, alle afstand tussen hem en zijn onderdanen valt weg en hij loopt door de straatjes van de stad, die zijn adem inhoudt. Hij loopt de poort uit, de woestijn in. En hij verdwijnt in de verte. Ongeschoren, met holle wangen, gekleed in lappen, in plaats van in een rijk gewaad, met een touw als riem om zijn middel

Vanuit cultuurhistorisch oogpunt is het Gilgameš epos zonder meer één van de hardst te kraken noten die de literaire wereldgeschiedenis opgeleverd heeft. De eerste kleitabletten van het epos zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw opgegraven. Vanaf het moment dat de eerste vertalingen verschenen is het unieke karakter van het vers in brede kringen direct herkend. De Duitse dichter Rilke twijfelde er niet aan dat de fragmenten die hij in zijn tijd rond het jaar 1900 kende wezen op een authentiek kunstwerk dat een zeldzame diepte bereikte. De fragmenten die sinds het begin van de 20ste eeuw zijn ontdekt, hebben hem niet gelogenstraft. Precies als de rotsschilderingen uit het Paleolithicum is ook het Gilgameš epos één van die zeldzame scheppingen van de menselijke geest, die ons onmiddellijk aanspreekt. Maar precies zoals dat met de rotsschilderingen het geval is, is het ook voor het geschreven epos helemaal niet zo eenvoudig er de vingers achter te krijgen wat het kunstwerk ons nu precies te zeggen heeft. Voor de rotsschilderingen is dit misschien wel volstrekt onmogelijk, hoewel er verschillende moderne kunstenaars zijn, die pogingen hebben ondernomen de geheimzinnige kracht die de beelden op de moderne mens uitoefenen te duiden. Het Gilgameš epos staat dichter bij ons. Het stamt niet uit de prehistorie van de mens, maar markeert als één van de eerste geschreven teksten het begin van de historische periode. Toch stelt het ons in menig opzicht voor raadsels, die helemaal niet zo vreselijk verschillend zijn van de raadsels waar de tovenaar van Trois Frère of de dansende man met het bizonhoofd ons voor stellen. De hoofdpersonen van het Gilgameš epos, Gilgameš de koning en Enkidu, de natuurmens, treden ook op in een omgeving die ligt op de grens van de natuurlijke wereld, de menselijke beschaving en de godenwereld. Laten we ook niet vergeten, dat het Gilgameš epos, zo oud als het is, steunt op zes gezangen die nog veel ouder zijn en die ieder op hun beurt hun oorsprong vinden in de orale overleveringen die aan de uitvinding van het geschrift vooraf zijn gegaan. Gilgameš en Enkidu stammen uit tijden die wellicht nog verre echo’s van het paleolithicum laten horen. Wanneer we niet naar de geschreven teksten kijken, maar naar de beelden die de teksten in ons oproepen en de gevoelens van onbepaaldheid die ze met zich meebrengen – waar beginnen de natuurkrachten, waar leven de goden, wat doen wij mensen eigenlijk in dat geheel – dan is het niet onwaarschijnlijk dat wij iets ervaren van de perplexiteit waarmee de eerste mensen zichzelf en hun omgeving beschouwden. hebben gezien.

De dichter Rilke was van mening dat het Gilgameš epos de angst van de mens voor de dood tot onderwerp had. De twintigste eeuwse geleerden vinden deze interpretatie te beperkt. Ze wijzen erop dat het gedicht nog veel meer thema’s aansnijdt. Ze vinden dat het gedicht niet alleen over de angst van Gilgameš voor de dood gaat, maar ook over het geestelijk rijpingsproces dat hij doormaakt. Gilgameš is in hun ogen aan het begin van het gedicht een jonge, onbesuisde, op eeuwige roem, macht en eer beluste, wrede, narcistische heerser, die dankzij zijn reis naar het einde van de wereld tot het wijze inzicht komt, dat de mens omdat hij nu eenmaal sterfelijk is zich alleen onsterfelijke roem en eer kan vergaren door de goede werken die hij verricht heeft en die hij achterlaat.

De geleerde interpretatie vindt op het eerste gezicht meer steun in de ontstaansgeschiedenis van het epos dan die van de dichter. De tekst van het gedicht zoals wij die kennen is niet het product van één enkele geïnspireerde scheppingsdaad, maar van ongeveer een millennium aan ordening en redactionele bewerkingen, die door opeenvolgende priester- en geleerdenscholen uitgevoerd zijn op de oorspronkelijke zes Sumerische gezangen, totdat de geleerde Babylonische priester Sîn-leqi-unnini, die tussen de 13de en de 11de eeuw voor Christus geleefd moet hebben, het verhaal eindelijk zijn definitieve vorm geeft. Zijn versie van het epos wordt de standaardversie genoemd. Van hem is de titel ‘Hij die in de diepte zag’ afkomstig. Al dit werk van al deze generaties van priesters en geleerden kon alleen maar uitgevoerd worden dankzij de vaak actieve steun van de Babylonische heersers. Het is duidelijk dat die een goede redactie van het epos van uitzonderlijk belang vonden. Het is niet erg waarschijnlijk dat ze dit gevonden zouden hebben als in hun ogen het epos niet meer geweest zou zijn dan een gedicht over de doodsangst van een mens, zoals Rilke dacht, al was die mens dan ook hun illustere mythische voorganger Gilgameš. Het geschrift is zonder meer het hoofdwerk van de Mesopotamische literatuur, om niet te zeggen dat het de hoeksteen van de identiteit van het Babylonische rijk vormde. Het is de eerste tekst ter wereld die erin slaagt de mysterieuze eenheid tot stand te brengen, die overheersten aan hun heersers en heersers aan hun overheersten bindt. De Babylonische vorsten stimuleerden niet alleen de redactie maar ook de verspreiding ervan en onder hun bewind kon zich een wijdvertakt netwerk van schrijfscholen ontwikkelen, dat garandeerde dat het gedicht gekopieerd en gekopieerd werd. Er zijn vertalingen van gemaakt in het Assyrisch, Hittitisch en Houritisch en waarschijnlijk in nog vele talen meer. De machtigen der aarde refereerden eraan in de brieven die ze elkaar schreven. Toch - en hier houdt de dichter Rilke het gelijk aan zijn kant – is het onmogelijk het gedicht als een politiek correcte vormingsroman te lezen, zoals de geleerden denken. Daarvoor is en blijft Gilgameš een persoon waar teveel aan wringt – hoeveel redactioneel schaaf en polijstwerk er ook aan besteed is voordat Sîn-leqi-unnini er zijn definitieve vorm aan gaf. Alleen al het feit dat het gedicht de verloedering van Gilgameš in beeld brengt, na de dood van zijn vriend, is zo paradoxaal, dat het iedere interpretatie van het gedicht als een braaf zondagsschool verhaal volstrekt onmogelijk maakt. Er is helemaal niets opvoedends aan het gedicht. Het gedicht laat alleen tegenstrijdigheden en paradoxen zien.

Het Gilgameš epos is een kunstwerk dat een gelikte en gepolijste buitenkant heeft en een ruwe en onrustbarende binnenkant. Het kan zowel historisch als inhoudelijk alleen goed begrepen worden, als beide aspecten met elkaar in verband gebracht worden. Zoals het hete magma van de aardkern de koele en bewoonbare aardkorst vormt, zo vormt de dramatische baaierd van tegenstellingen waaruit het wereldrijk van Gilgameš’ ziel bestaat de materie waaruit de vaste en betrouwbare orde van de Babylonische koninkrijken is opgebouwd. De harde noot van het Gilgameš epos kan alleen gekraakt worden als de interpretatie het proces blootlegt dat de transformatie bewerkstelligt van de gloeiende, voorbij alle politieke correctheid gelegen, vloeibare lava, naar de vaste grond waarop koningshuizen, tempels, steden en hun inwoners, priesters, geleerden, boeren en handwerkslieden zich kunnen handhaven. Van de processen waarin de wereld geconstitueerd wordt, naar de geconstitueerde wereld zelf.

Het is beter de betekenis van het gedicht noch in de doodsangst van Gilgameš, noch in de rijping van de jongeman in een wijze vorst te zoeken, maar in het evidente feit dat Gilgameš in alles wat hij aanpakt faalt. Het epos bestaat uit het verslag van vier ondernemingen, die alle vier tot kenmerk hebben dat ze mislukken, juist doordat ze slagen. Alle vier de ondernemingen kunnen als avontuurlijke reizen opgevat worden, waarin een bepaalde afstand overbrugd moet worden. In alle vier de reizen slagen de helden erin de afstand tot hun doel inderdaad tot nul te reduceren, alleen om vervolgens te ontdekken dat een afstand van nul onoverbrugbaar blijkt te zijn. Hoe dichter ze bij hun doel komen, hoe verder dat zich van hun verwijdert. In de vierde en verste reis ontdekt Gilgameš dat dit spel van de onoverbrugbare nabijheden het spel van het leven is, zoals dat door het universum gedefinieerd is. De mens is het wezen dat de nabijheid waarin hij tot de goden en de natuur leeft niet kan overbruggen, net zo min als hij de nabijheid tot zichzelf en zijn medemensen kan overbruggen, of de nabijheid tot het verleden en de toekomst. Het Gilgameš epos gaat over de onoverbrugbare nabijheden, die de mens scheidt van zichzelf en de wereld waarin hij leeft.

De Hemelsteen

De eerste vergeefse reis die in het epos ondernomen wordt, is niet die van Gilgameš zelf, maar die van zijn mysterieuze dubbel: Enkidu. Enkidu is een wezen zonder ouders. Hij is een wilde, de eerste homme sauvage, de eerste Tarzan, uit de wereldgeschiedenis. Hij is niet geboren, maar geschapen, door de godin Aruru, die hiervoor een procédé heeft toegepast, dat de onsterfelijken wel vaker gebruiken om sterfelijken op de wereld te zetten. Het keramisch procédé. Ze boetseert Enkidu uit klei en blaast hem vervolgens leven in. De gazellen van de vlakte voeden hem op.

De afstand die dit kind van de vlakte scheidt van het leven in de stad Uruk lijkt welhaast niet groter te kunnen zijn. Enkidu is een eenling, een kind van de stilte, hij heeft nog nooit een ander mens gezien; de mensen in de stad onderhouden een ingewikkeld web van relaties tot elkaar. Ze zijn kinderen van het eeuwig gezoem van woorden en het eeuwig dansen van gebaren. De mensen in de stad kennen beschaving: ze dragen kleren en eten gebakken brood. Enkidu leeft van wat hij op de vlakte vindt en van wat hij vangt. Enkidu is een jager-verzamelaar, de mensen in de stad zijn herders, boeren, handwerkslieden. Enkidu is vrij. Er is niemand die hem de wet voorschrijft. Er is in zijn wereld niet eens zoiets als een wet. De bewoners van Uruk zuchten onder de tirannie van een koning. Enkidu slaapt onder de open hemel. De mensen in Uruk slapen in huizen, de koning in een versterkte citadel, samen met zijn meedogenloze volgelingen. Van Enkidu kan niet gezegd worden dat hij buiten de beschaving en de gemeenschap staat. Er moet van hem gezegd worden dat hij niet eens weet wat beschaving en wat een menselijke gemeenschap is. Heeft ooit een mens verder van een ander mens af gestaan dan Enkidu van Gilgameš, de man die het wrede centrum van de stadse beschaving van Uruk vormt?

De afstand tussen Enkidu en Gilgameš is echter niet gelijk aan die tussen Gilgameš en Enkidu. Vanaf het moment dat hij bestaat, maakt Enkidu deel uit van Gilgameš’ intieme binnenwereld en daarmee ook al tegelijk van het gezoem, gefluister en gegons in de stad. De afstand tussen Enkidu en Gilgameš mag dan onmetelijk groot zijn, die tussen Gilgameš en Enkidu is onmetelijk klein, als er al van een afstand gesproken kan worden. Enkidu vult Gilgameš’s dromen al, nog voordat Gilgameš er ook maar weet van heeft wie of wat Enkidu is. Gilgameš legt zijn verontrustende dromen voor aan zijn moeder, de godin Ninsun.

O moeder, ik heb vannacht toch zo vreemd gedroomd.

‘’De sterren van de hemel verschenen voor mij;,
Eén viel voor mij neer als een Hemelsteen.
Ik trachtte die op te heffen, maar hij was mij te zwaar;,
Ik trachtte hem weg te rollen, maar kon hem niet bewegen.

Heel de bevolking van Uruk stond eromheen;
Het hele land had zich verzameld eromheen;
Een menigte troepte samen er rondom;
De mannen verdrongen elkaar eromheen.

Als bij een boreling kusten zij zijn voeten;
En ook ik beminde hem als een vrouw, en liefkoosde hem.
Ik hief hem op en zette hem aan jouw voeten,
En jij, o moeder, maakte hem gelijk aan mij!.’’


De moeder van de held weet precies waar haar zoon van heeft gedroomd. In zijn wereld vol onderdanen mist hij iemand die op gelijke hoogte staat met hemzelf.

‘’Jij beminde hem als een vrouw, en liefkoosde en omhelsde hem:
Een machtige vriend zal tot jou komen, één die zijn makker beschermt.

Hij is de sterkste in het Land, een geweldenaar;
Zijn kracht is als die van een Hemelsteen.’’


Ook zijn tweede droom, die niet meer over een steen, maar over een bijl gaat, geeft ze dezelfde betekenis.

‘’Mijn zoon, de bijl die je zag is een vriend!
Als een vrouw zul je die beminnen, liefkozen en omhelzen.
En ik, Ninsun, zal hem gelijk maken aan jou.
Een machtige vriend zal tot jou komen, één die zijn makker beschermt.
Hij is de sterkste in het Land, een geweldenaar;
Zijn kracht is als die van een Hemelsteen.’’


Ook Gilgameš zelf weet nu wat hij mist en waar hij naar verlangt. Een vriend die gelijk aan hem is en die aan de andere kant als een vrouw voor hem is.

‘Gilgameš sprak tot zijn moeder:
( …)
Moge ik een vriend krijgen die mij bijstaat,
Moge ik eindelijk een vriend krijgen die mij bijstaat!.’


Man en vrouw

Nog voordat Enkidu ook maar enig benul van Gilgameš heeft, weet Gilgameš met andere woorden al precies wie er naar hem onderweg is. Een bijl, bewonderd door het volk, die machtiger is dan wie dan ook in het land. Deze man zal nader tot hem komen, dan wie dan ook in deze wereld. Zo dicht als de ene man bij de andere kan zijn? Nee, zo dicht als een vrouw bij een man zou kunnen zijn, als ze maar een man zou zijn. Er is een laatste brug, waar deze man, als man, niet overheen zal komen omdat de plaats aan de overkant van die brug al bezet is. Zo zal hij de gelijke van Gilgameš zijn, zonder zijn gelijke te worden. Hij is zo sterk dat hij de ongelijkheid die er tussen onderdanen en de koning bestaat zal opheffen, met behoud van de ongelijkheid die er tussen de koning en zijn vrouw bestaat. Enkidu is de eerste vriend die zal merken dat alle menselijke ongelijkheid opgeheven kan worden zonder dat de onmenselijke hiërarchie ook maar een seconde wankelt. Hij heft de afstand waar Gilgameš aan lijdt op binnen de kaders van de afstand waaraan Gilgameš zijn macht en positie ontleent. Hij maakt Gilgameš’ vervreemding dragelijk door die van hemzelf en die van de mensen die op hem rekenden te verscherpen.

Helden hebben geen vrouwen. Mannen die wel een vrouw hebben, zullen volgens helden merken dat ze al snel de kracht en de potentie ontberen om nog held te worden. Zoals vele millennia later Odysseus van Circe wist, dat ze hem in een knorrend huiszwijntje zou veranderen, zo weet Gilgameš zeker dat een liefdesrelatie met een vrouw een pantoffelheld van hem zal maken. Maar anders dan Odysseus had Gilgameš geen andere vrouw in zijn leven. Hij had alleen andere vrouwen in zijn leven, de meisjes die hij uit de gezinnen van zijn onderdanen plukte om met hun zijn recht op de eerste nacht op te eisen en ze als gebruikt erotisch speeltje weer terug te sturen, voor er tedere gevoelens konden opbloeien. De enige vrouw die Gilgameš zich permitteert is een man. De machtigste en sterkste man van het land, zoals Ninsun hem vertelt.
Als Enkidu op de vlakte waar hij woont de schone gestalte van de lichtekooi Šamhat ontwaart, kan hij niet weten dat iemand in een verre citadel via haar zijn bestaan aan het manipuleren is. De vingers van de macht beroeren Enkidu, nog voordat hij weet dat er zoiets als macht bestaat. Nadat een jager Gilgameš gemeld had dat hij in de vlakte bij een drinkplaats een man gezien heeft, die een kracht heeft ‘zo machtig als een Hemelsteen’, geeft Gilgameš het bevel Šamhat op hem af te sturen.

‘Ga, jager, en neem de deerne Šamhat mee!’

Gilgameš weet precies hoe de man Enkidu op de eerste vrouw die hij ziet zal reageren. Voor alle zekerheid geeft hij de jager nog wat instructies mee.

‘Wanneer de kudde naar de drenkplaats komt,
Moet zij zich ontkleden en haar charmes ontbloten;
Hij zal haar zien en tot haar komen;
Dan zal de kudde hem verstoten, hoewel hij ertussen opgroeide!’

De jager en Šamhat doen wat de koning hun bevolen heeft. De jager brengt Šamhat naar de drinkplaats toe en als Enkidu, het kind der natuur, de ongemanierde woesteling, daar opdaagt, stapt Šamhat naar hem toe.

‘Šamhat maakte haar lendendoek los,
en ontblootte haar geslacht; hij genoot van haar charmes.
Zij gaf zich volledig en nam zijn levenskracht in zich op:
Zij spreidde haar kleed uit en hij lag op haar.

Zij verrichtte aan hem de vrouwenkunst,
Zijn wellust liefkoosde en omarmde haar.

Zes dagen, zeven nachten was Enkidu opgewonden

en bedreef hij de liefde met Šamhat.’


Zes dagen en zeven nachten! De man die niet eens wist dat er buiten hem nog andere mensen bestonden, heeft een vrouw, nog voordat hij kan weten wat een vrouw precies is. Gilgameš kan tevreden zijn. De held die zelf alle relaties met alle vrouwen vernietigt voordat ze kunnen opbloeien, heeft zijn rivaal, de machtigste man in het land, in het enige net gevangen, dat sterk genoeg is om hem te temmen. Nog zonder te weten wat relaties zijn, heeft Enkidu zijn relaties met de wildernis, waaraan hij zijn kracht en macht ontleent, ingeruild voor het web van relaties dat een vrouw hem aanbiedt. Tot zijn stomme verbazing merkt hij na de zeven dagen van passie en genot, dat zijn wereld veranderd is.

‘Pas toen hij verzadigd was van haar charmes,
Keek hij om naar zijn kudde.
Maar toen de gazellen Enkidu zagen, renden ze weg;
De hele kudde van de steppe wendde zich af.’


Enkidu heeft nog maar één mens gezien, maar hij is al van de gemeenschap der dieren tot die der mensen overgegaan. Wat reizen is, weet hij nog niet, maar de eerste en beslissende stap in zijn reis naar de machthebber in de citadel heeft hij al gezet. Zo sterk als hij nog is, een deel van zijn kracht heeft hij ingeruild voor iets dat bij de gemeenschap der mensen hoort.

‘Enkidu had al zijn krachten verspild, zijn lichaam was slap,
Zijn benen waren verlamd, terwijl de kudde wegvluchtte.
Enkidu was zwak en kon niet meer rennen als voorheen,
Maar nu had hij inzicht en breed verstand.’


Afstand en nabijheid

De steen uit de hemel is door Gilgameš de gemeenschap der mensen in gelokt. De koning kan de krachtmeting met zijn natuurrivaal nu met vertrouwen tegemoet zien. Wat de bedoelingen van de goden ook geweest mogen zijn, toen ze Enkidu uit de klei trokken, als mens is hij onderdeel van de orde, die hem, Gilgameš, als enige tot citadelbewoner maakt. De enige mens met afstand tot de mensen. De enige mens voor wie de gemeenschap der mensen geen doel, maar middel is. De lezer van het epos kan zich afvragen: wat zou er gebeurd zijn, als de steen uit de hemel langs een andere weg Gilgameš bereikt zou hebben, zuiver, puur en zonder aan kracht te hebben ingeboet? Maar dan ziet hij al snel dat dit onmogelijk is. Wat zuiver, puur en onontwijd is, weet niet dat er een mensengemeenschap bestaat en kan de reis nar de macht niet beginnen. En wie de reis naar de macht onderneemt is niet zuiver, heilig en puur meer.

Als Enkidu Uruk betreedt, heeft hij van zijn vrouw, de hoer Šamhat, over Gilgameš precies hetzelfde gehoord als wat Gilgameš van zijn moeder over Enkidu gehoord heeft. Gilgameš is de machtigste in het land. Geen man ter wereld heeft meer aansporing nodig. Ook Enkidu is er van nu af aan op uit te laten zien wie er nu eigenlijk echt de sterkste is.

‘Enkidu sprak tot haar, tot Šamhat:
‘Kom, Šamhat, neem mij mee
Naar het Heilige Huis, woonstee van Anum en Isštar,
Waar Gilgameš woont, die volmaakt is van kracht,
En als een wildstier over de mensen heerst.’’


Hoewel hij in de gesprekken met Samhat veel is gaan begrijpen, begrijpt hij hier nog niet, dat het gevecht dat hij aangaat door Gilgameš al eerder begonnen is en dat hij de eerste en beslissende slag daarin al verloren heeft.

‘Ik zal hem uitdagen, want ook mijn kracht is groot!
Ik zal in Uruk verkondigen: ‘Ik ben de sterkste!’,
En zo zal ik daar de manier waarop zaken geordend zijn veranderen:
Want wie in de wildernis geboren werd is oppermachtig.’

De inwoners van Uruk verzamelen zich rond hem. Ze vertellen hem van de schanddaden van hun koning. Ze zien de machtige man uit de wildernis wit worden van woede, als hem wordt uitgelegd wat het goddelijke recht van de eerste nacht inhoudt. Het dringt tot ze door dat ze in hun midden iemand hebben, die niet opkijkt tegen de macht, die hun dag in dag uit vernedert. Het dringt tot ze door dat er iemand op het punt staat zich met de machtige uit de citadel te meten. Ze kijken elkaar aan. Ze wegen zijn kansen.

‘Van gestalte is hij het evenbeeld van Gilgameš,
wel korter van stuk, maar steviger van botten.’


Nog nooit is de afstand tussen de citadel en de stad zo klein geweest. In de kern van de zaak lijkt de afstand overwonnen. Ze is opgeheven, gelijkheid geworden, in de figuur van Enkidu. De stad zou al niet meer weten wie van de twee nu eigenlijk de begunstigde van de goden is. Er is geen uiterlijk kenmerk waar dat nog aan te zien is. Alle afstand die er bestaat is opgeheven, wat rest is de nabijheid van mensen onder elkaar. De stad volgt de man uit de vlakte als die de hoofdstraat in loopt en op zoek gaat naar zijn rivaal Gilgameš. De stad houdt zijn adem in als de twee mannen elkaar in het oog krijgen.

‘Maar Enkidu ging voor hem staan in de straat,
Hij versperde Gilgameš de weg.’


Macht bestaat bij de gratie van afstand. Tot de macht behoort dat machthebbers zich niet laten grijpen. De ruimte die machthebbers (in hun paleizen, achter hun deuren en wachters) om zich heen scheppen maakt het onmogelijk ze te grijpen. Koningen proberen daarom de afstand tussen henzelf en hun onderdanen zo groot mogelijk te maken. Maar hoe groot zijn de afstanden in de oude Sumerische en Babylonische steden geweest? Hoeveel ruimte hadden de vorsten om hun macht te vestigen? Uit opgravingen hebben de archeologen opgemaakt, dat de stad Uruk in het vierde millennium voor Christus een oppervlakte van ongeveer vier vierkante kilometer gehad heeft. Het grootste gedeelte van die ruimte werd in beslag genomen door boomgaarden. De latere Babylonische steden zijn groter geweest, maar toch waren de fysieke afstanden in deze steden allesbehalve onoverbrugbaar.

‘Maar Enkidu ging voor hem staan in de straat,
Hij versperde Gilgameš de weg.’


Kussende mannen

Deze situatie moet het oerschrikbeeld voor de vorsten uit de stedelijke Mesopotamische beschaving geweest zijn. Dat daar plotseling een geweldenaar opduikt, uit het volk, die de koning in zijn nek grijpt en hem zo in één beweging niet alleen tot een gewoon mens, maar zelfs tot zoiets als een spartelende vis reduceert. Het Gilgameš epos roept deze nachtmerrie in al zijn kracht op. Aan niets is meer te zien wat het verschil is tussen een gewoon mens en een koning. Aan niets is meer te zien dat er zo een verschil is. Het zijn twee mannen die met elkaar in gevecht raken en meer niet. Het is zelfs niet ondenkbaar dat de krachtmeting zich in het nadeel van de koning ontwikkelt. De tekst van het epos is hier niet geheel helder over.

‘Voor de deur gingen zij elkaar te lijf;
Midden op straat, op het plein van het Land, vochten zij.
De deurposten braken doormidden; de muren trilden.
Midden op straat, op het plein van het Land, vochten zij.
De deurposten braken doormidden; de muren trilden.’


Maar precies op het moment dat de onderdaan de afstand tussen hem en de macht geheel vernietigd heeft, blijkt die afstand onoverbrugbaar geworden te zijn. De enorme reis, in de tijd, de ruimte en in culturele status die Enkidu gemaakt heeft, blijkt vergeefs geweest te zijn. Voor de verbijsterde ogen van de menigte verandert hij zichzelf op het moment dat hij de macht in handen lijkt te hebben en de orde van onderdrukking en vernedering kan afschaffen in de vrouw die de koning nodig heeft. Zo onwrikbaar is de orde die Enkidu aanvalt, dat hij - ook al is hij wellicht de sterkste en de machtigste - niet die orde, maar alleen zichzelf veranderen kan. Binnen de orde bestaan geen krachten die de orde zelf kunnen veranderen; zelfs de door de goden geschapen oerkracht Enkidu is alleen maar in staat veranderingen aan te brengen die in de door hem uitgedaagde orde passen. De laatste stap op zijn reis, de laatste inspanning om zijn doel te bereiken, is een stap te ver. De man die de vernedering zou opheffen, beseft dat de vernedering zijn lotsbestemming is. Wat begon als een gevecht, eindigt in geknuffel, wat begon als een uitdaging eindigt in Enkidu’s erkenning dat Gilgameš degene is voor wie het koningschap bestemd is.

‘Gilgameš ging door de knieën en met nog slechts één voet op de grond
verzwond zijn woede, en brak hij het gevecht af.
Toen hij het gevecht afgebroken had,
Sprak Enkidu tot Gilgameš:
‘Dit is wel een uniek wezen, dat jouw moeder baarde,
de Wildkoe van de stal, de goddelijke Ninsun!
Hoog ben jij verheven boven alle mensen;
Enlil bestemde jou voor de heerschappij over de volkeren!’


De twee mannen kussen elkaar en sluiten vriendschap. Een meer ambigue vriendschap heeft er op deze aarde nog nooit bestaan. Het is een vriendschap waaraan niets goddelijks valt te ontdekken, hoezeer ze ook in overeenstemming is met de orde die uit de aanwezigheid van de goddelijke onsterfelijken voortvloeit. Er is niets braafs of vrooms aan deze vriendschap, die de onderwerping bezegelt en die de onoverbrugbare nabijheid, de ongelijke gelijkheid constitueert. Het is de intieme inhoud van de onheilige alliantie zelf, waarop de macht in de stedelijke beschavingen berust, die hier geschilderd wordt. Niet voor niets zoeken de bewoners van Uruk stil en schuw hun huizen weer op. Hun bevrijder en hun heerser liggen in elkaars armen. Een twintigste eeuws politiek tekenaar had geen treffender beeld kunnen verzinnen.
De bewoners van Uruk kunnen er alleen maar naar gissen welke gevolgen de gebeurtenissen voor hun levens zullen hebben. Ze hebben gezien dat iedere kracht die zich tegen de orde richt, zich tegen zichzelf richt. Ze weten nu dat iedere kracht, hoe groot ook, die er op uit is de orde te ondermijnen, die orde als puntje bij paaltje komt alleen maar zal blijken te versterken.

Humbaba

Gilgameš is een vat vol tegenstrijdigheden, maar dit geldt voor de Babylonische staatscultuur zeker ook. De Babylonische staatscultuur eert haar koningen als mensen, die de nobele perfectie zelf zijn, als herders wakend over hun dankbare kudde, maar wanneer ze in het Gilgameš epos de innerlijke werking van het koningschap beschrijft, zien wij daar een man waaraan van alles mankeert en een volk dat zo lijdt onder zijn wandaden, dat zelfs de goden daardoor verontrust raken en er iets aan proberen te doen. Wij zien zelfs een opstand, zij het een mislukte, iets dat in de Babylonische koningsoden en godenmythen ondenkbaar en onzegbaar zou zijn. Als Gilgameš zijn onheilige verbond met de wreker Enkidu gesloten heeft, heeft dat allerminst tot resultaat dat hij nu – onder de indruk en invloed van deze goddelijke boodschapper – zijn aandacht op zichzelf en de door hem veroorzaakte crisis richt. Dat kan hij niet. Daarvoor is er teveel mis met deze man. In plaats daarvan stelt hij zijn partner voor de gevreesde en gevaarlijke Humbaba in het verre Ceder woud op te zoeken en te doden.
Humbaba doden? Het schrikwekkende wezen, dat de oppergod Enlil zelf de opdracht heeft gegeven zijn heilige woud te bewaken? Enkidu’s mond zakt open van verbazing. Het lijkt hem een buitengewoon slecht idee.

‘Enkidu opende de mond, nam het woord en zei tot Gilgameš:
‘Mijn vriend, hoe zouden wij kunnen gaan naar het huis van Humbaba?
Om het Cederwoud te beschermen
Heeft Ellil zelf daar Humbaba neergezet ter afschrikking van de mensen.
Dit is een onmogelijke tocht!
Hij is een wezen dat men zelfs niet kan aankijken!
De wachter bij het Cederwoud,- zijn macht reikt ver!
Humbaba, zijn stem is een stormvloed!
Zijn woord is vuur, zijn adem de Dood!’’


Gilgameš slaat de raad van zijn eindelijk gearriveerde raadgever in de wind en maakt van de gelegenheid gebruik hem nog even te laten voelen wie van hun twee de echte held is.

‘Maar Gilgameš opende de mond, nam het woord,
En zei tot Enkidu:
‘Waarom mijn vriend spreek jij als een zwakkeling?
Jouw bange woorden stellen mij teleur!’


Demagogie

Met deze demagogie is het pleit uiteraard beslecht. Alles wat Enkidu verder tegen de reis naar het Ceder woud zou inbrengen – bijvoorbeeld dat de koning zich beter om zijn onderdanen zou kunnen bekommeren, dan om die draak in de verte – zou alleen maar een bewijs van zijn lafheid zijn. Al het kwaad dat de stad overkomt, zo decreteert Gilgameš, is een uitvloeisel van het kwaad dat Humbaba representeert en wie de koning niet ondersteunt in zijn strijd tegen dit kwaad, is tegen de koning. De gruwelijke Humbaba moet van zijn meer dan zevenvoudige aura beroofd worden en gedood worden. Dan is het kwaad bezworen en heeft Gilgameš naast roem en eer ook de bovenaardse macht verworven, die bij deze glanzende kroon behoort.

Enkidu geeft Gilgameš de hand. Hij weet niets meer te zeggen en zegt ook niets meer. Zijn onvermogen om nog tegenargumenten aan te dragen vormt er het zwijgende bewijs van hoe effectief het is voor een koning externe vijanden te scheppen als hij zelf de interne vijand is. Gilgameš geeft de smeden in de stad de opdracht gigantische bijlen te maken, opdat ze beter in staat zullen Humbaba in mootjes te hakken. En zo vertrekken de beide rivalen, na de steun van de zonnegod afgesmeekt te hebben, op weg naar het heilige woud van de oppergod. Het is de tweede vergeefse reis die in het epos gemaakt zal worden.

Voor de oppervlakkige waarnemer kan het lijken alsof de veldtocht tegen Humbaba-de-verschrikkelijke een groot succes geweest is. Als Gilgameš en Enkidu in Uruk terugkeren is Gilgameš er ook alles aangelegen zijn onderdanen van deze visie te doordringen. Hij is er immers in geslaagd samen met Enkidu het monster, de belichaming van het kwaad, te doden! Zijn naam is hierdoor voor eeuwig gevestigd, altijd zal er sprake zijn van deze onvergelijkelijke daad.
Onderweg naar het barre oord waar Humbaba heerst, zinkt Gilgameš de moed echter niet minder dan vijf keer in de schoenen, nadat hij even zoveel keer door een afschuwelijke nachtmerrie is bezocht, die hem verlamt van angst en vijf keer moet hij zich door Enkidu weer moed laten inspreken. In het gevecht met het monster zelf is Enkidu ook de meest doortastende van de twee. Als Gilgameš aarzelt en zich dreigt terug te trekken, krijgt hij van Enkidu hetzelfde verwijt te horen als hij Enkidu in Uruk voor de voeten wierp.

‘Waarom, mijn vriend, spreek jij als een zwakkeling?
Jouw bange woorden stellen me teleur.’

De twee vrienden overwinnen het monster dat vervolgens om zijn leven smeekt. En weer is het Enkidu, die de Gilgameš laat zien, dat hij een zwaarwegende fout zou maken, als hij nu terug zou schrikken voor de moord die hij in gedachten had. Gilgameš weifelt, alsof de vermetelheid van de onderneming hem nu pas voor ogen staat. Enkidu vertelt hem, dat hij zich op een punt bevindt, vanwaar er geen weg terug meer is.

‘Enkidu opende zijn mond, nam het woord, en sprak topt Gilgameš

‘Mijn vriend, Humbaba, die het Cederwoud bewaakt.
Sla hem neer, dood hem, vernietig zijn ziel!
Voordat Enlil, de oppermachtige, verneemt wat we deden,
En de grote goden zich in wrok tegen ons keren:
Enlil in Nippur, Šamaš in Larsa,
Vestig zo een roem die zal blijven,
Hoe Gilgameš de woeste Humbaba versloeg!’


Als Gilgameš de wijze raad van zijn rivaal opvolgt, lijkt het daarmee als of de missie volledig is geslaagd. De twee mannen hebben Humbaba, de wachter van het heiligdom van de oppergod, verslagen en hebben daarmee de afstand tussen de mensen en de goden tot nul gereduceerd. Zelfs de oppergod zal Gilgameš’ glans niet meer ongedaan kunnen maken. Wat is het verschil nog tussen Gilgameš en de oppergod?

In hun euforie gaan Gilgameš en Enkidu nog een stap verder. Nu de wachter van het heilige woud dood aan hun voeten ligt, ontwijden ze het woud, als om Enlil te laten voelen dat de verhouding tussen mensen en goden niet meer is wat hij was. Maar precies op dit moment, het moment dat al het onderscheid tussen goden en mensen opgeheven lijkt te zijn, blijkt dat de zichtbare afstand misschien niet, maar de onzichtbare nabijheid wel onoverbrugbaar is. Wat nabij is, is nog niet identiek en wordt het vanwege de nabijheid zelf ook nooit. Iedere nabijheid is de onoverbrugbaarheid zelf. In de oude Sumerische teksten wordt de oppergod Enlil woedend op Gilgameš, als die hem het hoofd van Humbaba voor de voeten werpt. Hij ontneemt Gilgameš de kroon van meer dan zeven auras. Aan Humbaba teruggeven kan hij hem niet meer. Maar er is geen sprake van dat een mens hem ooit zal dragen.

Vanaf zijn troon verdeelde Enlil zijn zeven hemelse stralenkransen:

Zijn eerste stralenkrans gaf hij aan de velden;
Zijn tweede stralenkrans gaf hij aan de stromen;
Zijn derde stralenkrans gaf hij aan de rietbedden;
Zijn vierde stralenkrans gaf hij aan de leeuwen;
Zijn vijfde stralenkrans gaf hij aan het paleis;
Zijn zesde stralenkrans gaf hij aan de wouden;
Zijn zevende stralenkrans gaf hij aan Nungal.’

De rest van de stralenkransen hield Enlil voor zichzelf.


In de Babylonische tekst blijft het na de ontwijding van het Cederwoud onheilspellend stil. In de oude Sumerische tekst keren de strijders terug naar Uruk, zonder de auras van het kwaad in triomf mee te tronen. De aura's zijn ze ontnomen en over de wereld heen uitgespreid, zodat het kwaad dat ze hadden gehoopt in hun eigen macht te krijgen zich geprolifereerd heeft en op een hoger niveau als een eigenschap van al het bestaande terugkeert. In de Babylonische tekst bouwen de redacteuren de spanning nog wat verder op. De auras zijn Gilgameš niet expliciet door Enlil afgenomen, maar –hoewel ze verslagen zijn - in zijn bezit heeft hij ze ook niet gekregen. De eeuwige roem die de helden zich verworven hebben, ligt ingebed in de meest onheilspellende stilte die de mensheid ooit gekend heeft. In die stilte zullen de twee nog een stap dichter naar de goden doen. Zodat de nabijheid tussen hen en de goden van een onoverbrugbaarheid wordt, die wel in dood en waanzin moet eindigen.

Macht erotiseert

Succes erotiseert. Schijnsucces nog meer. Na de overwinning op Humbaba voelt de godin Ishtar zich onweerstaanbaar tot Gilgameš aangetrokken.

‘Edelvrouwe Ištar verhief de ogen naar zijn aantrekkelijkheid en sprak:
‘Kom Gilgameš, en wees mijn minnaar!
Schenk mij, o schenk mij de vrucht van jouw wellust!
Word mijn gemaal; ik zal jouw gade zijn!’’


Ze wil hem huwen. Maar Gilgameš kan geen vrouw in zijn leven toelaten hoe mooi ze ook is. De held voelt zich tegenover haar buitengewoon kwetsbaar en onzeker. Is hij zich ervan bewust dat de roem en de faam, die de overwinning op Humbaba hem gebracht hebben een kleed vormen dat te groot voor hem is? Iets aan zijn heldendom klopt niet. Iets is er mis mee. Het ultieme doel, de verdelging van het kwaad, is mislukt. En de strijd tegen Humbaba zelf, is die niet vooral door het optreden van zijn partner Enkidu zo gunstig afgelopen? Met Gilgameš is veel mis. Maar er is niet zoveel met hem mis, dat hij niet beseft, dat het glinsterend pantser dat hij draagt en waarmee hij de gewone man wellicht verblindt enkele zwakke plekken kent. Hij houdt Ishtar op een zo groot mogelijke afstand. Hij beschouwt haar huwelijksaanzoek als een vijandelijke daad en hij beantwoordt haar aanval onmiddellijk met grof verbaal geweld.

Zelden zal een man, na zo gevleid en gesmeekt te zijn, een vrouw, die zo mooi en aantrekkelijk is als Lady Ishtar, zo grof en beledigend bejegend hebben als Gilgameš Lady Ishtar doet. Hij maakt haar uit voor alles wat mooi en lelijk is: voor een paleis dat strijders vermoordt, voor een kalksteen, die de muur verzwakt, voor een schoen die de voet van zijn drager bijt, voor een vrouw kortom, die haar minnaars vleugellam maakt en tot dwergen reduceert.

Niets is zo gevaarlijk als een vrouw die beledigd en afgewezen is. Ishtar besluit de held te vernietigen. Zij klaagt bij haar vader, de hemelgod Anou, over Gilgameš’ gedrag en vraagt hem zijn ‘hemelse stier’ te mogen gebruiken. De hemelse stier is net als Humbaba één van de bemiddelende gestalten tussen mensen en goden. Hij overtreft Humbaba echter verre in vernietigende kracht. De hemelse stier symboliseert droogte en hongersnood. In vergelijking met hem is Humbaba-de-verschrikkelijke een goedmoedige bosgeest. Humbaba hield de wacht over Enlil’s heilige woud. De stier is een verwoestend wapen. Zo verwoestend dat Anou aarzelt de beledigde godin dit vreselijke monster af te staan. Zijn dochter vertelt hem dan, dat hij haar klaarblijkelijk niet geheel en al begrijpt. Een vrouw die op haar ziel getrapt is, wreekt zich. En het is één van de twee. Of ze krijgt de hemelse stier daarvoor tot haar beschikking. Of ze zal de crisis der crises over de mensheid uitroepen., door de doden te doen opstaan en zo de levenden met de doden te vermengen. Anou ziet dat zijn dochter er inderdaad toe in staat is één van de belangrijkste peilers waarop het universum berust in chaos en wanorde te doen ondergaan. Met bezwaard gemoed geeft hij haar toestemming de stier op Uruk los te laten.

De stier

De stier doet zich te goed aan alle graanvoorraden in de omgeving, zodat in het land van de Eufraat en de Tigris hongersnood uitbreekt. De stier drinkt in zeven teugen de Eufraat leeg. De stier stampt kloven en scheuren in de grond, waarin hele legers verdwijnen. Maar dan komt hij Enkidu, de man van de vlakte, opgevoed door de wilde gazellen, tegen. En precies zo als Enkidu wist hoe Humbaba verslagen kon worden, precies zo weet hij waar de zwakke plek van de stier zit.. Hij grijpt het ondier bij zijn staart en Gilgameš kan hem dan doden.

‘Enkidu snelde naar de achterkant van de stier,
Greep hem vast bij zijn dikke staart,
Zette zijn voet achter op zijn poot.

Gilgameš, als de stierendoder, moedig en kundig,
Stak zijn mes in de nek, tussen de horens en de nekpees.’


Het zal de inwoners van Uruk niet ontgaan zijn, dat Gilgameš’ zucht naar onsterfelijke roem en eer vreeswekkende gevolgen begon te krijgen. De onheilige alliantie tussen de koning en de natuurmens heeft tot een escalerende serie conflicten geleid met de wereld der goden, die zo opliep dat het zelfs maar een haartje gescheeld heeft of de mensheid zou volledig van de aardbodem weggevaagd zijn. Wij kunnen ons dan ook afvragen met welke gevoelens Gilgameš’ onderdanen zijn glorieuze overwinning op de allesvernietigende stier begroet hebben. Aan de ene kant zal het een opluchting voor ze geweest zijn, dat met het monster de plagen van de droogte en de hongersnoden verdwenen, aan de andere kant zullen ze zich afgevraagd hebben tot welk antwoord de goden nu zouden besluiten. Van deze twijfels is bij Gilgameš en Enkidu echter in het geheel niets te bespeuren. Zij verkeren na de overwinning op de hemelse stier in een euforische stemming. Het lijkt erop dat de twee er nu van overtuigd zijn, dat alle verschillen tussen hen en de goden opgeheven zijn. Zijn zij niet even sterk, groot, geliefd, mooi en machtig? Enkidu voelt zich nu zelfs sterk genoeg om de machtige godin Ishtar met zoveel woorden te vertellen dat ze niets meer in te brengen heeft.

‘Ištar besteeg de muur van Uruk-de Schaapskooi;
zij beefde van woede en stootte een jammerklacht uit:
‘Wee! Gilgameš, die mij beledigde, heeft nu ook de Hemelstier gedood!’

Enkidu hoorde wat Ištar zei;
Hij rukte de bil van de Hemelstier af en wierp die in haar gezicht en zei:.
‘Als ik jou te pakken zou krijgen deed ik met jou net zo,
Ik zou zijn ingewanden over jouw armen draperen!’

Wie het idee heeft, dat hij goden kan afslachten, ziet zichzelf als een god. En wie zichzelf als een god ziet, wil dat iedereen hem als zodanig ziet. Gilgameš is de eerste koning in de geschreven geschiedenis die Koning wordt en die zijn eigen persoonsverheerlijking organiseert.

‘[Gilgameš en Enkidu] wasten handen in de Eufraat,
namen elkaar bij de hand en keerden terug.
Toen zij door de straten van Uruk reden
Was het volk van Uruk uitgelopen om hen toe te juichen.

Gilgameš sprak toen tot de paleisvrouwen:
‘Wie is de mooiste onder de mannen?
Wie is de beroemdste onder de helden?
Gilgameš is de mooiste onder de mannen!
Gilgameš is de beroemdste onder de helden!’’


God op aarde

Gilgameš is een god op aarde geworden. Volgens de regels van het spel der onoverbrugbare nabijheden moet nu duidelijk worden, hoe diep het ravijn geworden is, dat zijn tocht naar de hemelse goden toe van ze scheidt.

Hoe dichter bij, hoe verder weg. Volgens deze afstandslogica opereren de goden ook, al zijn ze zich daar wellicht niet van bewust. Ze sturen geen intermediaire wezens meer op de twee overmoedig geworden hoogvliegers af. Monsters en stieren vormen een leuk tijdverdrijf, maar zijn de werkelijkheid niet. Die werkelijkheid is, dat mensen sterven, ook als ze de status van aardse god verkregen hebben. Hemelse goden sterven niet. De werkelijkheid is niets anders dan dit verschil. Wie dit verschil wil opheffen, zet de bijl aan de wortel van het bestaan zelf, ook van zijn eigen bestaan. Hij zaagt de tak door waarop hij zit. Terwijl de twee vrienden nog in hun overwinningsroes verkeren, delen de goden Enkidu in zijn droom mee, dat ze besloten hebben zijn levensdraad door te snijden. En ze zorgen ervoor dat hem tegelijk duidelijk wordt, wat sterven inhoudt. De dood is de ultieme nederlaag, het gevecht dat de sterfelijke niet kan winnen. De dood is geen overgang tussen twee toestanden, geen metamorfose; het is een ondergang, het verlies van een status. Enkidu deelt de boodschap die de goden hem gegeven hebben met Gilgameš, zodat de rauwe werkelijkheid ook tot de zelfbenoemde god op aarde doordringt.

‘Luister, mijn vriend, ik zag een droom vannacht.
De hemel bulderde en de aarde weergalmde.
Ik bevond mij tussen hen in.
Daar was nog iemand, grimmig zag hij eruit.
Zijn trekken leken op die van Anzu.
Hij had de poten van een leeuw
En de klauwen van een adelaar.
Hij greep mij bij de haren, en overweldigde mij.
Ik sloeg hem, maar hij sprong weg als (over) een springtouw,
Toen sloeg hij mij, en wierp mij omver als een vlot;
Hij vertrapte mij als een wilde buffel;
Hij omarmde mijn hele lichaam.
‘Red mij, mijn vriend’, riep ik
Maar jij was bang en hielp mij niet.’


‘Hij raakte mij aan en veranderde mij in een duif;
Hij bond mijn armen als de vleugels van een vogel;
Hij greep mij beet en voerde mij naar het Donkere Huis, de woning van Irkala,
Naar het huis dat men niet meer verlaat als men er binnentreedt.
Dit is de weg die geen terugkeer kent,
En die slechts leidt naar het huis waarvan de bewoners het licht ontberen,
Waar stof het voedsel is, en aarde het brood.
Zij gaan daar gekleed als vogels, in een kleed van veren.
Zij zien nooit licht, maar wonen in de duisternis;
Op deur en grendel ligt een dikke laag stof;
In het huis van stof heerst diepe stilte.
In dat huis van stof trad ik binnen.’


De dood van Enkidu vernietigt niet alleen Enkidu’s lichaam, hij vernietigt ook Gilgameš’ illusies. Alle – al of niet afgedwongen – bewondering van zijn onderdanen, alle gunsten die alle maagden van de stad hem – al of niet afgedwongen - verleenden, al het goud en al het kostbare gesteente waaruit zijn paleis en tempel opgebouwd is, alle macht die zijn citadel representeert, dit alles is klatergoud, dat hij even mag vasthouden, maar dat de tijd hem onverbiddelijk uit handen zal slaan. Hoe hard hij ook gevochten heeft, de overwinningen die hij behaald heeft waren schijnoverwinningen op schijnwezens. De buit die hij binnengehaald dacht te hebben, de status van de onsterfelijke, staat nog even ver van hem af als ooit. Het dringt tot hem door dat al zijn kracht en al zijn schoonheid hem geen millimeter nader tot de goden gebracht hebben, waarvan hij zich de gelijke achtte en waarboven hij zichzelf een moment verheven heeft gevoeld. Maar als kracht, noch schoonheid, noch macht er toe doen, wat doet er dan wel toe? Waaruit bestaat die geheimzinnige ruimte, dat verschil, dat hem van de onsterfelijken scheidt? En hoe kan hij dat verschil ongedaan maken, als het dan niet door ongeëvenaarde strijdlust en machtsvertoon is? Is er iemand die het antwoord op deze vragen kent?

Hij-die-in-de-verte-werkt

Ja, zo iemand is er. Het is Ut-napištim, Hij-die-in-de-verte-werkt, de enige onsterfelijke mens in het universum. Niemand heeft hem ooit gezien. Het eiland waarop hij samen met zijn vrouw woont, bevindt zich op de grens van het universum, is die grens. Gilgameš besluit het oord waar de stervelingen wonen te verlaten en deze mens, de brug tussen de onsterfelijken en de sterfelijken te vragen hoe hij het verschil tussen de mensen en de goden overbrugd heeft, hoe hij de afstand ongedaan gemaakt heeft. Dit besluit heeft Gilgameš tot de eerste en misschien wel belangrijkste held van de menselijke geschiedenis gemaakt. Niemand kan zo maar held worden. Om held te worden is het absoluut onvoldoende om veldslagen te winnen en grote, machtige en gevaarlijke vijanden te verslaan. Om held te worden is het noodzakelijk minstens één besluit te nemen, dat alle mensen verbijstert en dat zelfs de goden een moment tot zwijgen brengt. En precies zo’n besluit is het, dat Gilgameš in dit uur van wanhoop en opstand nog het enige juiste lijkt. Hij pakt zijn spullen en gaat op pad. In niets meer op een Koning lijkend.

Deze laatste reis in het epos, de reis van de schooier Gilgameš naar Ut-napištim, de mens die van de goden de status van onsterfelijke verkreeg, is niet zomaar een reis, maar het is de reis die alle voorgaande reizen verheldert en verklaart. Het is een meta-reis, die de structuur van de eerdere reizen aan de oppervlakte brengt. Het is een reis die de regels van het spel van de onoverbrugbare nabijheid codeert. Ut-napištim, hij die in de verte werkt, is de onmogelijke overbrugging zelf. Hij is dat deel van het universum, dat niet in het universum past. Hij is de uitspraak die door het systeem voortgebracht wordt, dat hem verbiedt. Hij is als de onsterfelijke mens een logico-theologisch probleem. Hij is als mens volstrekt identiek aan Gilgameš. Maar als Hij-die-in-de-verte-werkt is hij tegelijk de niet-identiteit in hoogsteigen persoon. Als onbereikbare onsterfelijke is hij een tijdgenoot van Gilgameš. Als bereikbaar mens leeft hij in een verleden, dat alleen nog in verhalen bestaat. Zodra de twee elkaar zien, weten ze dat ze op een oneindige afstand van elkaar staan voor zover ze gelijk zijn en dat ze alleen als ongelijken elkaar iets te zeggen hebben. De bindingen en overeenkomsten tussen beiden behoren niet meer tot dit universum. Die zijn een herinnering, een verhaal. Niemand kan zich daar nog op beroepen. De realiteit is het onoverbrugbare verschil tussen beiden, hun afwijkende status. Deze stoot beide mannen uit elkaar met zo’n kracht dat ze het niet bij elkaar kunnen uithouden.

Als Gilgameš na oneindig veel omzwervingen Ut-napištim eindelijk bereikt heeft, constateert hij:

‘’Zoals ik jou bekijk, Ut-napištim,:
Zijn jouw trekken helemaal niet vreemd; jij bent net als ik.
Jij bent helemaal niet anders; jij bent net als ik.’’


Dit zijn de versregels die het epos openbreken. Deze regels vormen de tang, waarmee de noot gekraakt kan worden. Gilgameš trilt van ingehouden woede. Dit is dezelfde, zo menselijke, zo universele, zo inleefbare, zo bij iedereen bekende, woede die een onderdaan bevangt als hij beseft dat de hogere in rang precies is zoals hij op dat ene kleinigheidje na, waarvan in de nabijheid van de lichamen niets overblijft: zijn hogere status. Hij staat klaar om Ut-napištim, die in niets van hem verschilt, behalve in zijn status van onsterfelijke, met geweld van het geheim van zijn onsterfelijkheid, dat het verschil tussen beiden uitmaakt, te beroven. Waarom zou iemand die in niets van hem verschilt in alles van hem mogen verschillen, althans in alles wat erop aankomt? Maar tegelijk dringt het besef tot hem door dat geweld hem niet dichterbij de onmogelijke mogelijkheid, die voor hem staat, zal brengen. Dit besef is het geheim dat hij mee naar huis zal brengen. Het inzicht dat verschillen in status niet opgeheven kunnen worden. Zonder die verschillen bestaan wij niet, ze vormen de enige werkelijkheid die er is.

‘’Ik was absoluut van plan het gevecht met jou aan te gaan
maar nu, in jouw aanwezigheid, wordt mijn hand teruggehouden
Vertel mij, hoe nam jij zitting in de Raad der Goden?
Hoe verwierf jij het eeuwige leven?’


De redder der goden

Het zint Ut-napištim in het geheel niet Gilgameš, zijn sterfelijke gelijke, op zijn eiland aan de grens van de wereld aan te treffen. Hij beseft dat hij uit moet leggen wat een grens is, maar hij doet dat niet met plezier. Een grens is een tekortkoming van het systeem. Iedere grens is een fout, die ergens door iemand gemaakt is. Als onsterfelijke mens is hij de fout die door de onsterfelijke goden gemaakt is. Hij vertelt Gilgameš dat de goden hem onsterfelijk gemaakt hebben, omdat ze zelf helemaal niet onsterfelijk zijn. De goden zouden gestorven zijn van de honger en de dorst, als gevolg van de door henzelf opgeroepen zondvloed, als hij - Ut-napištim - geen boot gebouwd had, waarop hij alle diersoorten van de aarde verzameld had. De zondvloed was een stomme fout van de goden.

‘’Zelfs de Goden werden bang voor de Vloed;
Zij vluchtten en stegen op naar de hemel van Anum;
Ineengekrompen als honden lagen ze tegen de buitenmuur.’

Als Ut-napištim met zijn ark land bereikt, brengt hij de goden een offer vol van heerlijke geuren.

‘De Goden snoven die geuren op;
De Goden snoven die zoete geuren op
En zwermden als vliegen rond de offeraar.’


De oppergod Enlil repareert de fout van zijn zondvloed door de twee enige overgebleven mensen, Ut-napištim en zijn vrouw, de status van onsterfelijke te geven. Dit is een zware beslissing: hij is in de kern van de zaak onmogelijk. Onderdeel van de beslissing is daarom ook, dat Ut-napištim en zijn vrouw op een buitenaards eiland komen te wonen. Ut-napištim was in het verleden mens, en is nu god geworden. In het verleden staat hij aan de ene, en in het heden en de toekomst aan de andere kant van de kloof, die Gilgameš ook zo graag wil overbruggen. Hij heeft de nabijheid overbrugd, doordat hij in twee stukken, het verleden van voor de zondvloed en het heden van na de zondvloed uiteen is gerukt. Ut-napištim leeft, als onsterfelijke mens, voorbij de grens van het mogelijke, hij leeft buiten het universum, waarin de mens en de goden gedefinieerd zijn.
Gilgameš beseft nu, dat de onsterfelijke mens een inbreuk is op het systeem dat de mensen, de goden en de doden definieert. De enige onsterfelijke mens leeft buiten het universum, waarin het leven mogelijk is. De onsterfelijke mens is de grens van dat universum. Ut-napištim is de onmogelijke overschrijding van deze grens. Hij is de belichaming van de onmogelijkheid deze grens te overschrijden, de belichaming van de onoverbrugbaarheid. Ut-napištim is in zekere zin te vergelijken met de veel latere Atlas. Hij torst weliswaar het universum niet op zijn schouders, maar hij heeft zich wel buiten het al geplaatst. Hij trekt de grens van het universum van de menselijke ziel, door deze te overschrijden en vanuit dit onmogelijke standpunt de grens van buitenaf zichtbaar te maken. Hij maakt expliciet wat aan het universum impliciet is: zijn onoverschrijdbare grens zelf.

Ut-napištim laat Gilgameš deze waarheid nu ook nog aan den lijve ondervinden, voor het geval de geweldenaar niet begrepen heeft wat hij gezien heeft.. Hij daagt Gilgameš uit zes dagen en zeven nachten wakker te blijven. Dat lukt Gilgameš niet die nu begrijpt dat de slaap en de dood geen attributen zijn die hij van zich af kan schudden, maar tot de essentie van zijn bestaan horen.

‘Gilgameš sprak tot hem, tot Ut-napištim, de Verre:
‘O Ut-napištim, wat kan ik nog doen? Waar moet ik heen?
Een rover heeft mijn lichaam overmeesterd;
De Dood is reeds in mijn slaapvertrek ingetrokken!
Waar ik mij ook heen keer – daar is de Dood.’


Ut-napištim zet de ontgoochelde koning nu zo snel mogelijk van zijn eiland af. Hij stoot hem als het ware weer terug in zijn eigen bestaan. Geen moment is Gilgameš aan de overkant geweest, de blik op de grens vanuit de binnenkant van het systeem moet hem genoeg zijn. Alleen omdat zijn vrouw daarop aandringt, geeft Ut-napištim hem nog een afscheidsgeschenk mee: de plant van de eeuwige jeugd. Maar zelfs die troostprijs blijkt te veel voor Gilgameš. De slang neemt hem de plant onderweg af, wat er de reden van is dat slangen zich gedurende hun leven wel telkens kunnen verjongen en mensen niet. Met lege handen keert de aardse god bij zijn gelovigen terug. Hij heeft niets anders mee terug kunnen nemen dan het inzicht dat het doel van zijn reis de denkbare ondenkbaarheid zelf was.

Onlogische logica

Het Gilgameš epos is één van die producten van de menselijke geest waarvan de betekenis moeilijk vast te leggen valt. Het epos is te tegenstrijdig om het scherp te omlijnen. Het heeft een logische structuur die zich aan de logica zelf van die structuur onttrekt. Het epos bestaat uit reizen en ondernemingen die mislukken doordat ze slagen, uit afstanden die groter worden, naarmate ze kleiner worden, uit wezens die volstrekt gelijk aan elkaar zijn terwijl ze volstrekt van elkaar verschillen. De hoofdpersoon, koning Gilgameš krijgt in het epos de eretitel ‘Hij-die-alle-koningen-overtrof’, ondanks het feit dat hij zich in het epos allerminst gedroeg zoals van een Babylonische koning verwacht mag worden. Om al deze redenen valt het epos alleen te begrijpen als we de figuur van Gilgameš op ons laten inwerken zoals we een beeld op ons moeten laten inwerken. Als een gestalte die niet in taal te vangen is, maar die in taal geschapen leeft voorbij de regionen waarin de taal de oppermacht heeft. Gilgameš is het eerste levende beeld, dat de menselijke ziel geschapen heeft, het eerste image dat in ons bewustzijn ronddoolt en dat ons daar waarheden vertelt die we kunnen begrijpen ondanks het feit dat ze in het medium van de logica tot tegenstrijdigheden leiden. Het epos trekt grenzen door ze te overschrijden en door ze te overschrijden ondermijnt en bevestigt het ze tegelijk. En het is precies deze praktijk die het zijn door de eeuwen heen resonerende betekenis geeft. Logische consistentie schept geen beelden die leven, maar begrippen die tot in alle eeuwigheid staan waar ze staan. De mens is het wezen dat betekenis schept door inconsistenties in het leven te roepen. Alle betekenis ontspruit aan een bron die inconsistentie heet.

Het spel van de macht en de dood

Gilgameš is misschien wel de eerste mens ter wereld die een verhaal en daarmee een charisma gekregen heeft.
Gilgameš is in ieder geval de eerste menselijke held in de geschiedenis van de mensheid aan wie een geschreven gedicht gewijd is. Hoewel het epos de lezer vertelt dat hij voor tweederde god is, gaat het van de eerste kleitablet tot en met het elfde over iemand, een koning, aan wie letterlijk niets menselijks vreemd is. Hij kan wreed en heerszuchtig zijn, ijdel en tiranniek, maar ook ontredderd en bang, vertwijfeld en ontroostbaar verdrietig. Hoewel hij koning is, is hij ook tegelijk de eerste rebel in de geschiedenis en wat voor rebel: het zijn de regels van het universum zelf, die goden, mensen en de natuur constitueren, waartegen hij in opstand komt. Hij is de eerste heerser, die een personencultus rond zichzelf opbouwt. Maar ook de eerste asceet die de beschaving waarin hij opgegroeid was de rug toekeert om in de woestijn de waarheid na te jagen. Een millennium lang hebben schriftgeleerden aan dit machtige beeld gesleuteld, zonder dat het daardoor ook maar een vonkje aan levendigheid ingeboet heeft. Gilgameš is hiermee de eerste held, die te sterk was voor de mensen die meenden hem te kunnen gebruiken, die misschien zelfs wel meenden zijn schepper te zijn. Hij is de eerste held die als beeld leeft, als een soort fantoom, dat zich in ieders hoofd bevindt, maar dat niemands bezit meer is. Tussen hem en alle andere Babylonische koningen gaapt in dit opzicht inderdaad een enorme kloof. Alle andere Babylonische koningen zijn volmaakt. Zo weten we dat op de schrijfscholen leerlingen hun tanden moesten stukbijten op odes, die de lof zongen van de reeds lang verstorven koningen Lipit-Estar en Enlil-Bani. Over deze koningen valt op hun kleitabletten geen enkel kwaad woord. Integendeel. Lipit-Estar wordt gevierd als een stralend wezen waarop geen enkel vlekje te ontdekken valt.

‘Lipit-Estar, trotse koning, getroonde prins,
Meest geschikte spruit van het koningschap,
(…)
Eerlijke jongeling, met glanzende oogopslag, geschikt voor de troon,
jouw diadeem is de ware troon, het passend embleem voor jouw hoofd.’

De tekst waarin Enlil-bani wordt bezongen, ademt dezelfde sfeer en stelt met dezelfde nadruk, dat zijn koningschap gebaseerd was op de wil en de gunst van de goden.

‘Enlil-bani, koning, wonder voor de vorsten!
Geschapen door An, verheven door Enlil,
Als Utu het daglicht voor alle landen,
Geboren voor de prinselijkheid, bekleed met alle machten
Opdat jij tot aan de grenzen van hemel en aarde de talrijke mensen zou doen wonen,
Die aandachtig kijkt naar Enlil, en luistert naar Ninlil.
In schoonheid gekroond, edel van lijf en leden,
Gebruik jij de enkara en de scepter over het talrijke volk.’


Gilgameš reis naar het einde van de wereld staat volstrekt haaks op deze teksten. Hoewel het epos evenals de brave koningsodes een duidelijk herkenbare politiek-ideologische, pedagogische en religieuze functie vervult, is Gilgameš door de eeuwen heen alleen maar politiek incorrecter, opvoedkundig onverantwoorder en meer seculier geworden. De reden daarvan is, dat de reis van de mythische koning uit Uruk de luister waarin de latere historische koningen van Babylon zich konden laten verheerlijken schept. Zonder Gilgameš’ aan waanzin, onrechtvaardigheid, onverantwoordelijkheid, dwaasheid en onbezonnenheid grenzende ontluisterende gedrag zou de bron van alle koninklijke waardigheid nooit ontdekt zijn en die aan het fundament van het universum ontspruitende bron kan domweg niet verder verteld worden in een epos, dat zelf waardig en luisterrijk is. De schriftgeleerden die zoveel eeuwen aan de redactie van het heldendicht gesleuteld hebben, hebben dit beseft en ook hun opdrachtgevers, de luisterrijke, stralende, waardige en rechtvaardige heersers over Mesopotamië hebben begrepen dat de heerser die alle andere heersers overtrof zijn superioriteit aan allen ontleende aan zijn ongepolijste brute menselijkheid. Gilgameš is een vat vol tegenstrijdigheden, dat voortdurend tegenstrijdiger wordt en dat geen moment de serene rust of de verheven volmaaktheid uitstraalt, die door de schriftgeleerden aan alle andere Babylonische heersers werden toegeschreven, om de doodeenvoudige reden, dat Gilgameš de innerlijke conceptuele beweging is van het psychisch-geestelijke gebouw waarin de latere koningen en priesters hun intrek konden nemen. De brave konings-odes zijn de structuur, Gilgameš is de beweging. En met beweging is het nu eenmaal zo: hoe meer hij gestileerd wordt, hoe explicieter zijn impliciete geheimen naar voren komen. Gilgameš toont ons de ongepolijste kant van de Babylonische imperiale machtsconstellatie. Hij kan niet anders, hoe betreurenswaardig de Babylonische schriftgeleerden dit wellicht ook vonden. Hij is degene die de machtsconstellatie uit de Mesopotamische modder en klei optrekt. De stukadoor kan wel besteld worden, maar er is voor hem nog niets zinvols te doen. Gilgameš polijsten is onbegonnen werk.

De mystiek van de macht

De harde noot van het Gilgamesj epos kan gekraakt worden. Daarvoor is het nodig de gedachte op te geven dat het epos een vertelling is over een vorst, die in de loop van zijn leven zijn wreedheid en narcisme overwon en die leerde dat menselijke onsterfelijkheid en koninklijke waardigheid alleen te bereiken is door duurzame verbeteringen in de onvolmaakte menselijke samenleving te bewerkstelligen. Ook is het epos geen roman over de existentialistische angst van een individu. De buitenkant van het verhaal gaat over een man die op zoek ging naar de grondslagen van de politieke werkelijkheid en van het universum. De binnenkant ervan laat zien dat noch zijn zoektochten zelf, noch de uiteindelijke uitkomst daarvan zich tot geruststellende proporties kan laten kortwieken. Het inzicht waartoe Gilgameš komt is onrustbarend en wordt in de loop van het epos alleen maar steeds onrustbarender. Het Gilgameš epos gaat over de statusverschillen waaruit iedere orde, het universum en de politieke orde die daar een deel van is, is opgebouwd. Het laat zien dat het universum uit afstanden is opgebouwd tussen wezens die fundamenteel van elkaar in status kunnen verschillen, juist omdat ze fundamenteel aan elkaar gelijk zijn. De materie waaruit het universum is opgebouwd is een spel: het spel van de onoverbrugbare nabijheden, het spel van de macht en de dood. Dit spel, dit universum, klopt en zweert aan alle kanten en blijft vraagtekens en angsten oproepen. Dat deed het in de tijd van Gilgameš en dat doet het nu nog. De held Gilgameš is de man die de mensen de werking van hun eigen hiërarchieën heeft laten zien. Niet de definitie ervan in wetten, reglementen, rituelen, tempels en monumenten; maar de echte werking ervan, de geheimzinnige en mythische, voorbij alle taal liggende overtuiging, dat de mens door deze verschillen wordt gedefinieerd en daarbuiten niet leven kan, omdat daarbuiten nu eenmaal niets bestaat.

Vervreemding

Het kan niet ontkend worden: af en toe doet de menselijke ziel een ontdekking. Ontdekkingen van de menselijke ziel hebben onder alle soorten van ontdekkingen die de mens doet iets bijzonders, om niet te zeggen iets exclusiefs. Ze munten niet direct uit in hun vermogen het leven handiger of praktischer te maken. De ontdekkingen van de ziel zijn niet technologisch van aard. Ook vergroten ze de inzichten in de werking van natuurkrachten niet of nauwelijks. De menselijke ziel leeft in een door wetenschap en technologie vormgegeven wereld, maar zijn ontdekkingen zijn noch wetenschappelijk, noch technologisch. De menselijke ziel is dat onderdeel van de mens dat niets anders doet dan zichzelf ontdekken. Met iedere ontdekking lost hij een aan de dag getreden probleem in zijn wereldrijk op door zijn wereldrijk te veranderen. Het Gilgameš epos is een gedicht dat één van die zielsveranderingen beschrijft. Het beschrijft de innerlijke ervaring van wat later macht en nog later vervreemding is gedoopt. Het diept het feit uit, dat alle mensen lichamelijk aan elkaar gelijk zijn en tegelijk in hun status en maatschappelijke positie hemelsbreed van elkaar verschillen. De ontdekking die het doet is dat deze verschillen onoverbrugbaar zijn en dat ze de onzichtbare materie vormen waaruit het universum van de menselijke ziel is opgebouwd. Het spel van de onoverbrugbare nabijheid, zoals ik het hier genoemd heb, is de werkelijkheid. De lichamelijke werkelijkheid voegt zich naar de onbarmhartige regels van dit spel. Mensen en goden zijn gestalten die alleen binnen dit spel kunnen bestaan, ze worden erdoor gedefinieerd. Wat er buiten dit spel bestaat en of er buiten dit spel iets bestaat, blijft onduidelijk, net zoals het onduidelijk blijft wat de oorsprong eigenlijk is van het spel van de onoverbrugbare nabijheden.

De ziel heeft veel wereldrijken geschapen, maar het is haar nog nooit gelukt een wereldrijk te scheppen dat niet haar eigen tegenstellingen produceerde en dat niet haar eigen nieuwe problemen schiep. Zielswerelden zijn sferen, die barsten en scheuren vertonen en die vanaf hun prille ontstaan hun eigen onvolmaaktheid als een kwade stank uitwasemen. De ziel is dat deel van de mens dat er maar niet in slaagt een in zich zelf rustend, consistent, eeuwig wereldrijk op te bouwen. De ziel streeft naar rust en volmaaktheid, maar bereikt slechts onrust en verandering. Zijn wereldrijken zijn labiele sferen waar gedurende een bepaalde periode meer of minder geriefelijk, meer of minder vreedzaam, in gewoond en geleefd kan worden tot ze zichzelf vernietigen. Buiten zijn wereldrijken zijn alle vormen van menselijk leven taboe en tot mislukking gedoemd.
© 2014 - 2024 Hanskune, het auteursrecht van dit artikel ligt bij de infoteur. Zonder toestemming is vermenigvuldiging verboden. Per 2021 gaat InfoNu verder als archief, artikelen worden nog maar beperkt geactualiseerd.
Gerelateerde artikelen
Een ERP-pakket automatiseert de waardekringloopOver wat een ERP-pakket nu precies is en doet, wordt verschillend gedacht. Sommigen zien het als een logistiek pakket da…
Ovidius en zijn metamorfosenDe Metamorfosen zijn een wereldberoemd epos van de Latijnse schrijver en dichter Ovidius. Veel mensen zijn van mening da…
De betekenis van het Gilgamesj-eposOpvallend aan het verhaal van Gilgamesj is de zeer menselijke kant ervan en de aanvaarding van de dood, ondanks de aanwe…

Achilles, de geboorte van het westerse individu?In de Ilias neemt de Griekse held Achilles het besluit zijn vrienden in de steek te laten. Zijn wrok tegen opperbevelheb…
Japanse mythologie: ShinigamiPersonificaties van de dood kent men in veel culturen en landen. Per folklore verschillen de kenmerken weer een beetje,…
Bronnen en referenties
  • Yannick Blanc: Enquête sur le mort de Gilgamesh. Essai. Éditions Du Félin. 1994
  • Andrew George: Introduction to The epic of Gilgamesh, Penguin Books 1999
  • Herman van Stiphout: Het epos van Gilgameš. SUN, 2001
Hanskune (3 artikelen)
Gepubliceerd: 07-03-2014
Rubriek: Kunst en Cultuur
Subrubriek: Mythologie
Bronnen en referenties: 3
Per 2021 gaat InfoNu verder als archief. Het grote aanbod van artikelen blijft beschikbaar maar er worden geen nieuwe artikelen meer gepubliceerd en nog maar beperkt geactualiseerd, daardoor kunnen artikelen op bepaalde punten verouderd zijn. Reacties plaatsen bij artikelen is niet meer mogelijk.