Mr. W. Wolthers, burgemeester van Ulrum 1847-1870
In de Franse tijd, om precies te zijn in 1811, kwam er een regeling voor het lokale bestuur die in essentie tot op de dag van vandaag is blijven bestaan: er werden gemeenten gevormd met aan het hoofd een burgemeester en enige adjuncten (later: wethouders) en een raad waarin de bevolking was vertegenwoordigd. Toen ook werd het grondgebied van de gemeente Ulrum vastgesteld en dat is onveranderd gebleven tot de gemeentelijke herindeling van 1990, toen de gemeente De Marne ontstond. Wat de burgemeesters betreft, dat waren in de 19e eeuw de volgende personen: R. Mulder (1811-1812), H.E. Noordhuis (1812-1823), J.J. Bazuin (1823-1825), G. van der Leij (1825-1831), H. Bazuin (1832-1846), W. Wolthers (1847-1870), L.H. Dijkhuis (1870-1891) en J. van Julsinga 1891-1915 (waarna burgemeester Hartevelt tot in de Tweede Wereldoorlog in functie was)
Burgemeester van twee gemeenten, secretaris en ambtenaar van de burgerlijke stand
Mr. Wolter Wolthers was behalve burgemeester ook secretaris van de gemeente en trad daarbij ook op als ambtenaar van de burgerlijke stand. Bovendien was hij in de periode van 1851-1870 eveneens burgemeester van de gemeente Leens! (ook toen zullen ‘druk-druk-druk’ en stress wel geen onbekende verschijnselen geweest zijn…)
Kritische burgers, ook toen
Wolthers kreeg in 1852, naar aanleiding van enige inbraken in Ulrum, te maken met een kritische burger. Die burger schreef een anonieme brief waarin hij de burgemeester beschuldigt van plichtverzuim en klassenjustitie. Wat was er gebeurd? In de nacht van 11 januari 1852 hadden enige jongelieden ingebroken bij de weduwe Huizinga, die een bakkerij had,
“…hebbende door middel van openbreken eens raams zich in die woning weten te begeven, en aldaar ontvreemd plus minus 200 beschuiten. Van daar hebben ze zich begeven naar de woning van Arend Vos, landbouwer, zijn dezelve wederom binnengebroken en hebben aldaar eene koe weten te melken. De jongelieden behoren tot den gegoede stand, uit dien hoofde schijnt de heer Burgemeester – [zo vervolgt de briefschrijver] - de zaak niet te willen vervolgen alhoewel de bestolenen zich bij Zijn Ed. hebben vervoegd en hunne aanklagte hebben ingediend.”
Dreigen met de media, ook toen.
De schrijver, die zijn naam niet wil noemen om “onaangenaamheden voor te komen” dreigt dat hij met dit verhaal naar de krant zal stappen als er geen recht gedaan wordt. Wat er zich allemaal in werkelijkheid heeft afgespeeld en hoe dit voorval afgelopen is, is niet bekend. Of de burgemeester inderdaad kwalijk had gehandeld weten we ook niet. Opvallend is in ieder geval dat ook in die tijd er burgers waren die kritiek spuiden als gezagsdragers huns inziens niet juist handelden en dat de media blijkbaar ook al in die tijd benut werden als een soort vervanging voor de openbare schandpaal (tenminste, daar dreigde de briefschrijver mee).
En ook toen kwam het voor, dat door verkeerde berichtgeving iemand ten onrechte in een kwaad daglicht werd gesteld. Burgemeester Wolthers overkwam dat.
Een vergissing in 't spel
In die tijd verscheen het landelijke weekblad De Fakkel; een “Protestantsch Volksblad”, uitgegeven bij A. van der Mast te Gorinchem; een uitgesproken anti-rooms blad. Daarin stond, in 1861, in de uitgave d.d. 8 februari, een ingezonden bericht van iemand uit Ulrum (“Uw Dr.”): “De dagbladen hebben met bijzondere vaardigheid naar alle hoeken van het vaderland het niet vereerend berigt overgeseind, dat onze burgemeester is veroordeeld tot cellulaire gevangenis en geldboete, wegens valsheid in authentieke acte.”
Partijdigheid van de rechters?
De schrijver spreekt zijn verwondering er over uit dat de burgemeester van Ulrum - volgens de krantenberichten - gevangen gezet wordt wegens valsheid in geschrifte en dat de burgemeester van Tubbergen er van afkwam met een berisping en verder geen straf kreeg opgelegd. (De laatste stond terecht wegens het afgeven van een vals certificaat, namelijk een verklaring van goed gedrag voor iemand die in de gevangenis zat). De schrijver zet vraagtekens bij de onpartijdigheid van de rechters in ons land en dan met name van die in Zwolle, die de Tubbergse zaak behandelde. Hij weet namelijk dat de burgemeester van Tubbergen rooms-katholiek is en hij vervolgt dan: “... het zou toch erg zijn, indien het reeds zoverre in ons land gekomen is, dat de wet op den Protestant [de burgemeester van Ulrum] met al zijn zwaarte moet drukken en de Roomsche [de burgemeester van Tubbergen] het gewigt daarvan niet behoeft te gevoelen.”
Dus in de landelijke pers verschenen berichten over de burgemeester van Ulrum die veroordeeld zou zijn wegens valsheid in geschrifte! Het duurde niet lang of dit kwam de burgemeester ter ore via een vriend. Hij schreef daarop een brief naar de redactie van De Fakkel. Hij tekent daarin protest aan tegen het bericht in de krant en deelt mee, dat hij zeer gegriefd is, want: ”Ik ben tot nog toe nimmer veroordeeld geweest tot een of ander.” Hij verzoekt dan ook aan de redactie hem te vertellen wie de schrijver van het stuk is en hij vraagt het in de volgende uitgave te rectificeren. Ook blijkt uit deze brief dat de burgemeester wel vermoedt hoe het verhaal in de wereld is gekomen: ”Ik twijfel niet of hier heeft een abuis plaats, daar met den Secretaris van Uithuizen een soortgelijk geval als door u vermeld is voorgevallen, doch is de verwarring tusschen Secretaris van Uithuizen en Burgemeester van Ulrum zeer in het oog vallend en [ …] en schijnbaar meer dan een abuis.”
De redactie antwoordde daarop dat zij de naam van de schrijver van het bewuste artikel niet mag noemen, maar dat er zeker een rectificatie zal plaatsvinden als er een vergissing in het spel zou blijken te zijn. En dat was inderdaad het geval, want in De Fakkel van 19 april staat het volgende bericht:
“In het No. van 8 Febr. van ons weekblad, is door eene schrijffout eene vergissing ontstaan, welke wij ons haasten te rectificeren. Er wordt nameljk medegedeeld dat de burgemeester van Ulrum veroordeeld zou zijn tot cellulaire gevangenis wegens valschheid in authentieke acte, terwijl de burgemeester van Tubbergen, die ook valschheid in authentieke acte heeft bedreven, te Zwolle heeft teregt gestaan, en niet alleen is vrijgesproken, maar zelfs in zijne betrekking als burgemeester gecontinueerd etc., etc. De vergissing bestaat hierin, dat niet de burgemeester en secretaris van Ulrum, maar den secretaris van Uithuizen, zulk een vonnis heeft getroffen, waarom wij ons haasten deze vergissing te herstellen.”
Weer vals beschuldigd?
Bij de Staten van de provincie Groningen kwam in april 1865 een schrijven binnen van Hendrik Tempel, “tolgaarder” te Leens. Hij herinnert de heren daarin aan het feit dat burgemeester Wolthers (toen dus ook burgemeester van de gemeente Leens) “vrije doorvaart door de tolboom” is verleend voor een bedrag van vijf gulden per jaar (een voor die tijd behoorlijk groot bedrag trouwens). Tempel vervolgt:
“De burgemeester moet wekelijks twee zitdagen houden op het gemeente-locaal in het dorp Wehe, en derhalve de tolboom daardoor 208 maal in het jaar noodzakelijk moet passeren, behalve de vele plezier en ambtstogten door hem gedaan. Het is eene algemeene bekendheid, dat de burgemeester altyd laat in den nacht zitting houdt te Wehe, tot ergernis van velen in die gemeenten, en vooral tot groote last van adressant [ dat is dus Tempel] daar het doorgaans midden in den nacht is, dat de boom voor den burgemeester geopend moet worden. De adressant wordt meermalen en vooral des nachts, wanneer de burgemeester van Wehe komt, met onwelvoegelijke woorden aangesproken, dikwijls voortvloeiende uit eene oorzaak, die men van het Hoofd der gemeentre niet kan en mag verwachten.”
Tempel stelt ook, dat hij gedurende de hele pachttijd er nog nooit iets van heeft gemerkt dat de burgemeester de bevoegdheid heeft, toezicht te houden op de provinciale weg. Hij besluit met het verzoek: “Dat het Ued Groot Achtb. moge behagen (…) de Adressant de vrijheid te verlenen den Heer Burgemeester voor de tol te Leens te abonneren voor niet minder dan tien gulden in het jaar, (…).”
De burgemeester verweert zich
Burgemeester Wolthers is blijkbaar op de hoogte (gebracht?) van de brief van Tempel, want in een brief d.d. 18 mei 1865 gericht aan de Staten stelt de burgemeester dat het verzoekschrift van de tolgaarder blijkbaar “in drift is opgesteld”. Hij ontkent de beschuldiging van Tempel dat hij onwelvoeglijke woorden zou hebben gesproken. Wel is het zo, zo schrijft hij, dat adressant hem een keer (blijkbaar opzettelijk) zeer lang liet wachten bij de tolboom “waardoor de veldwachter van Ulrum die mij vergezelde, ongeduldig werd en beproeven wilde den tolboom te openen, hetwelk ik hem verbood. By die gelegenheid heb ik adressant alleen gevraagd of hij ziek of ongesteld was dat hij zoolang liet wachten”.
En hij vervolgt dan: “Doch er bestaan andere redenen, weshalve adressant meer tol verlangd door middel van mij in een hatelyk daglicht te stellen. Voor een paar jaar weigerde adressant zijn belasting te betalen voor zijn hond ten gevolge waarvan hij, om hem daartoe te noodzaken, een soldaat in kwartier heeft gehad.”
Daarnaast zijn er, zo blijkt uit het schrijven van de burgemeester Wolthers, nog een paar kwesties geweest tussen de gemeente c.q. de burgemeester en tolgaarder Tempel: Het gebeurde eens dat de tolgaarder ’s avonds tegen acht uur naar het gemeentehuis kwam om zich er over te beklagen dat zijn vrouw belasterd was. Toen is hem, volgens de burgemeester, door mij te kennen gegeven dat hij vanwege drukke werkzaamheden en het late tijdstip niet dadelijk geholpen kon worden. Concluderend stelt Wolthers dat aan de verhoging van het tolabonnement alleen maar wraak ten grondslag ligt.
Zijn bezwaarschrift werd gehonoreerd: in een brief van 26 mei deelt de provincie Groningen mee aan de burgemeester dat het geld dat deze moet betalen op vijf gulden per jaar blijft gehandhaafd.