Opbouw en brandgevaar middeleeuwse steden
Een stad in de middeleeuwen ontstond dikwijls op een plaats waar zich vóór die tijd een kruispunt van handelswegen bevond. Een belangrijke reden hiervoor was dat vanwege de bloei van de handel er een groeiende behoefte was om dichter bij elkaar te wonen. Overigens waren de bewoners van een middeleeuwse stad niet alleen handelslui want vooral in het begin van de middeleeuwen was het heel gewoon dat er in sommige steden een aantal boerderijen stond met stallen, varkenshokken en alles wat bij het boerenbedrijf hoorde.
Brandgevaar door hooiopslag en hout, riet en stro
Op de zolders van die boerderijen werd hooi opgeslagen totdat dit verboden werd vanwege brandgevaar. Geleidelijk aan verdwenen de boerenbedrijven later uit de stad. Maar brandgevaar in de steden was er niet alleen door het opslaan van stro. Aanvankelijk werden de huizen opgetrokken uit hout met veel riet en stro wat ook brandgevaarlijk was. Bakstenen waren duur en werden hoofdzakelijk gebruikt voor kerkenbouw en gebouwen van de overheid. Later werd door de overheid gestimuleerd om meer baksteen, lei en dakpannen te gebruiken. Er waren zelfs gemeenten waar gratis dakpannen werden aangeboden als iemand een huis van steen zou bouwen wat voor een gemeente kon oplopen tot 25 % van alle stadsuitgaven.
Vaak stadsbranden in de middeleeuwen
Als er een brand uitbrak werden onmiddellijk de klokken geluid om het volk te waarschuwen.
De blusmogelijkheden waren destijds zeer beperkt en werden bemoeilijkt doordat de houten kappen van de huizen ver overstaken waardoor stukken brandend hout op de blussers terecht konden komen. De straten waren dikwijls zeer smal waardoor het vuur makkelijk kon overslaan van de ene kant van de straat naar de andere. Regelmatig werden grote delen van de steden totaal verwoest omdat men machteloos stond tegenover een eenmaal uitgebroken brand. Toch werd soms pas als een stad enkele keren door een brand was getroffen meer werk gemaakt van het stimuleren van het gebruik van stenen voor de huizenbouw. In een aantal steden vonden drie of meer grote stadsbranden plaats zoals:
- Amsterdam 1421, 1452, 1597
- Arnhem 1364, 1419 en 1422
- Dordrecht 1332, 1338, 1457
- Enschede 1517, 1750, 1862
- Genemuiden 1521, 1580, 1625, 1740 en 1868
- Schoonhoven 1321, 1375, 1382, 1518
- Tiel 1136, 1334, 1420
- Utrecht 1017, 1131, 1148, 1173, 1177, 1253, 1279
- Zierikzee 1414, 1458, 1466, 1526, 1576
Vormen van middeleeuwse steden
In de
middeleeuwse steden konden globaal drie vormen worden onderscheiden namelijk de cirkel of ovale vorm, de rechthoekige vorm en de onregelmatig hoekige vorm. Bij de cirkel of ovale vorm kruisten twee wegen elkaar in het centrum die onderling verbonden waren door gebogen wegen langs de muren van de stad. De vorm van de vierhoekige stad leek op een schaakbord waarbij twee belangrijke loodrecht op elkaar staande wegen elkaar ontmoetten in het centrum. De overige wegen liepen parallel aan die wegen. Bij de onregelmatig hoekige vorm was nauwelijks een bepaald systeem te herkennen.
Bebouwing van middeleeuwse steden
Typisch bij de
middeleeuwse steden was dat ze plotseling uit het omringende platteland oprezen en daarbij geaccentueerd werden door wallen of stadsmuren met opvallende muurtorens en stadspoorten. Vaak waren die muren lager dan de daar achter gelegen huizen met steile daken en veel schoorstenen. De muren en wallen waren bedoeld als
verdedigingswerken ter bescherming van de stad. Dikwijls waren de muren van hoekige kantelen voorzien wat weer een contrast gaf met de schuine daken van de huizen. De imposante
stadspoorten met hun spitse daken staken wél boven de huisdaken uit. En uiteraard stak de toren van de kerk boven alles uit en beheerste daarmee het silhouet van de stad. Het stadhuis, het waaggebouw en andere openbare gebouwen prijkten meestal rond de markt in het centrum.
Straten waren stoffig of modderig
Rondom de steden waren vaak grachten aangelegd welke naast de
verdedigingsmuren of wallen een extra bescherming gaven. De stadspoorten bleven alleen van zonsopgang tot zonsondergang open. De handelaren stalden hun koopwaar op straat uit waardoor het in de zeer nauwe en bochtige straten erg druk en rumoerig was. De meeste straten waren niet verhard en stoffig bij droog weer en modderpoelen bij regen met vaak diepe kuilen en karrensporen. In het donker durfde bijna niemand buiten te komen bij gebrek aan stadsverlichting. Wie zich wel op straat waagde nam een lantaarn of een fakkel mee.