De evacuatie van Arnhem in september 1944
Na het mislukken van de Slag om Arnhem besloten de Duitsers het zuidelijke deel van de Veluwezoom in staat van verdediging te stellen en de bewoners van Arnhem, Oosterbeek, Heelsum, Renkum en Wageningen te evacueren. Het ging daarbij om 180.000 personen. Als eerste was de bevolking van Arnhem aan de beurt, een stad met bijna 100.000 inwoners. Op 25 september om acht uur ’s avonds moest de stad leeg zijn. Alleen medewerkers van de politie, brandweer en Burgers Dierenpark mochten blijven.
Bevel tot ontruiming
Wie het bevel tot ontruiming gaf, is niet bekend. Waarschijnlijk was het veldmaarschalk Walter Model, de opperbevelhebber van Legergroep B, waaronder alle gevechtseenheden in Nederland en België vielen. Hij wilde voorkomen dat de inwoners van de plaatsen aan de zuidkant van de Veluwe tijdens de gevechten in de weg liepen.
Op zaterdagavond 23 september hing het Rode Kruis aanplakbiljetten op in Arnhem waarop het evacuatiebevel stond. De inwoners kregen twee dagen de tijd om hun spullen te pakken. Alleen het belangrijkste mochten zij meenemen: dekens, voedsel en eetgerei.
De evacuatie
De meeste evacués namen de aanbevolen vluchtroute, richting Apeldoorn of Ede; anderen zochten een veilig heenkomen in het dichterbij gelegen Velp. Met volgeladen fietsen, handkarren en kinderwagens trokken de inwoners van Arnhem de stad uit. In verband met de dreiging van luchtgevaar liepen zij in kleine groepen en droeg elke groep een witte vlag. Het Rode Kruis evacueerde de patiënten uit het Diaconessenhuis.
De vluchtelingen vonden onderdak bij de bevolking, in scholen, schuren en soms in kippenhokken. In verschillende Veluwse dorpen verdubbelde of verdrievoudigde de bevolking door de komst van de evacués. Ede kreeg 30.000 nieuwe inwoners, Velp 35.000 en Apeldoorn bijna 50.000. Veel Arnhemmers trokken naar het noorden van het land, naar Groningen en Friesland.
Een van hen was de 22-jarige Nol Holtkamp, die tijdens de evacuatie een dagboek bijhield. Met zijn ouders en zus was hij op maandagmorgen naar Beekbergen gelopen. Na een verblijf van enkele weken zetten zij hun reis voort naar het Friese Paesens-Moddergat, waar zij op 12 november arriveerden.
Opvang in het Openluchtmuseum
Ongeveer 600 inwoners van Arnhem kwamen in het Openluchtmuseum terecht. Zij kregen een plekje in een van de gebouwen. Zelfs in de plaggenhut zaten evacués. In het vissershuisje werd een winkel ingericht en vanuit de koopmanswoning vond voedseldistributie plaats. Het wonen in het museum viel niet mee: er was geen verwarming, elektriciteit en stromend water in de huizen. De vluchtelingen wasten hun kleding in de vijver van de Zaanse buurt.
Na twee maanden moesten alle evacués weg uit het museum. In de Delftse molen woonden namelijk drie verzetsmensen en in november 1944 pakten de Duitsers tijdens een razzia een van hen, de boekhandelaar Anton Zwiers uit Arnhem, op en schoten hem dood. De directie van het Openluchtmuseum vond het te gevaarlijk worden voor de evacués en besloot dat zij moesten vertrekken. Alleen enkele zieken bleven achter. Een monument achter de Delftse molen herinnert aan het verblijf van de evacués.
Roof en plundering
De Duitsers brachten in de leegstaande huizen in het noordoosten van de stad dwangarbeiders onder die loopgraven en verdedigingswerken moesten aanleggen. Daarna begonnen zij met de plundering en vernieling van de andere huizen. Zij haalden het huisraad weg en lieten dat naar Duitsland vervoeren. Het was bestemd voor de inwoners van de Duitse steden in het Ruhrgebied die door geallieerde vliegtuigen waren gebombardeerd. Uit de fabrieken stalen zij machines en grondstoffen. Ook burgers deden mee aan de plunderingen.
Schade
Na de bevrijding bleek slechts één procent van de huizen nog bewoonbaar. Van bijna alle andere huizen waren de ruiten gesneuveld en de inboedel – in zoverre nog aanwezig – lag kapot op straat. Het voorlopige gemeentebestuur adviseerde de inwoners daarom nog een poosje op het evacuatieadres te blijven, tot de noodzakelijke reparaties aan de huizen verricht waren. Zij schatte de schade aan de inboedel alleen al op 350 miljoen gulden.
Nol Holtkamp besloot op 7 juni om een kijkje te nemen in de stad. Het viel hem niet mee. ‘Er is niets of niemand te zien’, schreef hij. ‘Van al die woningen staan deuren en ramen open. Er is niets maar dan ook niets nog heel’. ‘Ja, en daar kom je het pad op naar je huis. Droevig om te zien. Een redelijk stuk dak weg, maar wel vrij entree. Alles open en bloot. En daar stond letterlijk niks meer. Ja een stoel bij onze loopgraaf. Geen water, gas of elektra’. Een moeilijke tijd brak aan: ‘Dagelijks opruimen, soppen en poetsen, water halen en wat eten opscharrelen. Er was nog niemand van de hele familie in Arnhem’. Op 25 juni kwamen zijn ouders terug zodat ze met elkaar het herstel van het huis ter hand konden nemen.
Hoe groot de totale schade in de stad was, is niet bekend. Het Rode Kruis startte een hulpactie om geld en goederen voor de berooide Arnhemmers te krijgen. Pas vanaf de zomer van 1945 begon de terugkeer van de evacués naar de stad.