Kaarslicht door de eeuwen heen
Kaarslicht kent een lange geschiedenis en was een belangrijke bron van licht. In het gebruik waren kaarsen echter verre van ideaal. Een vlammetje geeft maar weinig licht en is kwetsbaar voor invloeden van buitenaf als wind en tocht. Ook was de kwaliteit van de kaars lange tijd niet wat het nu is. Door de eeuwen heen hebben mensen zich echter beholpen en hebben ze tal van manieren en hulpmiddelen bedacht waarmee ze het kaarslicht toch optimaal konden benutten. Daardoor ontstonden tal van soorten gebruik voor de kaars van kroonluchters en lantaarnpalen tot simpele kandelaars in huis.
Artikelindeling (interne links)
Geschiedenis van de kaars
De kaars is waarschijnlijk later ontstaan dan andere soorten van vroege verlichting als
olie- en vetlampjes of
toortsen. In het graf van Toetanchamon werd iets gevonden dat men een kaars kan noemen, maar men kan het ook zien als een voorloper van de kaars. Het betrof een stuk touw waar een laagje vet omheen zat.
De Etrusken: uitvinders van de kaars
De kaars zoals wij die kennen, lijkt te zijn bedacht door de
Etrusken. Dit volk had gedurende de 7de en 6de eeuw voor Chr. de meest ontwikkelde en dominante cultuur in Midden-Italië. Ze stonden bekend om de hoge kwaliteit van hun ambachtelijke producten, zij het met name op het gebied van metaalbewerking en keramiek. Vanaf 500 v.Chr. brokkelde hun politieke macht af, maar de ambachtelijke faam bleef.
Waarschijnlijk hebben de Etrusken het maken van kaarsen op een onbekend tijdstip bedacht en deze kunst bij gelegenheid overgedragen aan de Romeinen. Deze waren erg enthousiast over het product en hebben het uiteindelijk over hun hele rijk verspreid; eerst onder de Grieken en later in het Nabije Oosten en West-Europa.
Kaarsen in de oudheid
Hoeveel kaarsen men in de oudheid gebruikte en welke kwaliteit ze hadden, valt moeilijk te zeggen. De Romeinse schrijver
Apuleius maakte wel onderscheid tussen
'sebacei' (vetkaarsen) en
'cerei' (waskaarsen), maar dat is een uitzondering. Doorgaans gebruikten Romeinen het woord
'candela' voor de kaars, dat ze ook voor andere typen verlichting gebruikten. Daardoor is het moeilijk na te gaan welke verlichting men wanneer gebruikte.
Wel is het duidelijk dat kaarsen, zeker als het vetkaarsen zijn, slecht gedijen in warme streken en/of seizoenen. Bij hogere temperaturen worden ze zacht, waardoor ze gemakkelijk ombuigen of sneller opbranden. Dus waarschijnlijk hebben ze in Rome het op hoogwaardige olijfolie brandende olielampje niet verdrongen.
Jan de Bray - 'David die de harp bespeelt'. 1670 Met grote kaarsen van bijenwas. /
Bron: Jan de Bray, Wikimedia Commons (Publiek domein)
Bijenwas of vet
Zoals uit het bovenstaande blijkt, werden kaarsen vanaf het begin gemaakt uit twee soorten materiaal: bijenwas en vet. Dat laatste betrof dan allerlei voorhanden zijnde typen vet, zowel van plantaardige als dierlijke oorsprong. Dit zou het grootste gedeelte van de geschiedenis zo blijven. Waskaarsen brandden vele malen beter dan vetkaarsen, maar waren ook beduidend duurder. Daarom werden waskaarsen vooral gebruikt bij ceremoniële, met name religieuze, gelegenheden of in zeer rijke huishoudens.
Kaarsen in de Katholieke Kerk
Na de val van het Romeinse Rijk adopteerde de Katholieke Kerk het gebruik van waskaarsen volop. Er kwamen voorschriften die stelden dat in kerken en kloosters gebruikte kaarsen een bepaald minimum percentage aan bijenwas moest bezitten. Dat was niet alleen vanwege de kwaliteit en luxe. De bijen die de was produceerden golden als maagdelijke dieren en werden daardoor geassocieerd met de Heilige Maagd Maria. In de tegenwoordige tijd gelden de regels voor waskaarsen trouwens nog steeds.
Kaarsen van de middeleeuwen tot de 18de eeuw
In de middeleeuwen beleefde de kaars vervolgens zijn hoogtijdagen als lichtbron. Het gebruik nam explosief toe en
kaarsenmaker werd een alom gerespecteerd beroep. In veel steden hadden de kaarsenmakers grote en machtige
gilden. Toch bleef de kaars voor veel mensen een duur ding. Vanaf de 15de eeuw kwamen er echter mogelijkheden voor mensen om met behulp van eenvoudige werktuigen zelf kaarsen te maken. Dat verspreidde het gebruik nog verder, met name in huishoudens.
Hierna bleef de praktijk rondom het gebruik van kaarsen lange tijd hetzelfde.
Kaarsen na 1800
In de loop van de 18de eeuw ontstond er onder invloed van een groeiende wereldhandel en de industriële revolutie een grote vraag naar betere verlichting. Dat leidde tot een hele serie uitvindingen op het gebied van verlichting. Daardoor kwam er ook een betere kaars, want oudere soorten walmden en druipten nogal veel. De volgende uitvindingen maakten hier een einde aan:
- In 1820 bedacht de Fransman Cambacères echter een pit van gevlochten katoen. Deze verkoolde lang niet zo erg als oudere pitten, waardoor het walmen nagenoeg ophield.
- Zijn landgenoot Chevreul ontdekte vervolgens 'stearinezuur' en 'palmatinezuur'. Door dat toe te voegen aan het kaarsvet werd het smeltpunt van het vet hoger en daarmee het druipen minder. Dit laatste verdween bijna geheel door de pit bovendien te behandelen met bepaalde zouten.
- In het midden van de 19de eeuw werd het door de uitvinding van parrafine mogelijk om kaarsen veel goedkoper te produceren dan voorheen.
De nieuwe vindingen kwamen echter te laat om de kaars als belangrijke bron van licht te behouden. Ondertussen hadden andere, betere, vormen van verlichting, zoals
gaslicht en de
petroleumlamp, deze rol overgenomen. De kaars kreeg, net als veel andere oude typen licht, een nieuwe functie als sfeer-en feestverlichting.
Pieter Claesz - 'Stilleven met een brande kaars'. 1627 Snuiter goed zichtbaar. /
Bron: Pieter Claesz (1597 1598-1660), Wikimedia Commons (Publiek domein)
Onderhoud
In de tijd dat kaarsen nog veel walmden en druipten vroegen ze veel onderhoud en oplettendheid van de eigenaar. Feitelijk kunnen ook wij een kaars nog niet onbewaakt laten branden, maar vroeger kon dat zeker niet.
Om de pit in een zo goed mogelijke conditie te houden, moest deze regelmatig worden gesnoten. Daarvoor gebruikte men een een
snuiter, een soort schaartje, waarmee je de pit kon afknippen. Soms zaten de snuiters met een kettinkje vast aan de kandelaar, zodat men het altijd bij de hand had. Vaak gingen snuiters gepaard met een bijpassende
dover.
Om het druipen te beperken kon men de kaars bovendien maar beter uit de tocht houden.
Kaarslantaarns
Een probleem met kaarsen was dat ze niet buitenshuis konden worden gebruikt. Al vroeg werd hiervoor een oplossing gevonden in de
lantaarn. Die was winddicht en kon bovendien worden gedragen Er kwamen twee basistypen:
- Lantaarns van metaal dat was geperforeerd met een groot aantal gaten. Het metaal beschermde de vlam goed tegen alle weersinvloeden, maar de gaten lieten het licht slecht door.
- Lantaarns met ruitjes om het licht door te laten. Deze werden op afstand het meeste gebruikt. Aanvankelijk waren de ruitjes gemaakt van hoorn, maar ook dat gaf troebel licht. Daarom werden ze steeds vaker van glas gemaakt. Toch verdwenen de lantaarns met hoornen raampjes niet geheel, waarschijnlijk omdat ze een stuk goedkoper waren. Nog tot in de tweede helft van de 19de eeuw waren ze verkrijgbaar.
Lantaarns bestonden in alle vormen en maten. Er waren ronde, vierkante en meerhoekige modellen. Om de toevoer van zuurstof en de afvoer van walmen te regelen, zaten er gaten in het dakje van de lantaarn of had de lantaarn een zogeheten
snuiver.
Geen enkele lantaarn gaf echt goed licht. Daarom zetten mensen, zodra dat mogelijk was, het deurtje van de lantaarn open voor extra licht.
In de 16de eeuw zijn kaarslantaarns korte tijd gebruikt als
straatverlichting. Ze werden echter al snel vervangen door olielantaarns.
In de 18de eeuw kwamen er ook luxere lantaarns die met spiegels of lenzen werkten, waardoor het licht werd rondgekaatst. Met dergelijke lantaarns kon men op vrij grote afstand behoorlijk goed zien.
Adolph Menzel - 'Fluitconcert van Frederik de Grote in Sanssouci'. 1850/52 /
Bron: Adolph Menzel, Wikimedia Commons (Publiek domein)
Kroonluchters van kaarsen
Lange tijd werden grote ruimtes als hallen en balzalen verlicht met kroonluchters van kaarsen, eventueel ook
'kaarsluchters' of
'kaarsenkronen' genoemd. Dat waren veelarmige kaarsenhouders die aan het plafond hingen. Zoals met alle kroonluchters was het echter dure verlichting, waardoor ze alleen voorkwamen in rijke kringen.
Hierdoor waren kroonluchters doorgaans extra luxe uitgevoerd. Vanaf de 18de eeuw waren ze vaak versierd met kristallen die de lichtjes naar alle kanten weerkaatsten. Dat had amper praktisch nut, maar werd gedaan om een indruk van glans en schittering te wekken. De kronen waren volop versierd en vakkundig gemaakt door de beste ambachtslieden.
Meestal gingen ze gepaard met bijpassende
wandarmen. Dat waren kandelaars met een blinkende achterplaat, die aan de muur werden gehangen.
Geen dagelijkse verlichting
Zelfs in de allerhoogste kringen werden kroonluchters en wandarmen alleen aangestoken als dat echt nodig was, bijvoorbeeld bij een speciale gelegenheid. Dat had verschillende redenen:
- De hoeveelheid kaarsen die nodig was om alle armen van kronen en wandarmen te doen brandden kostten zelfs de rijken een fortuin.
- Het onderhoud was lastig omdat de kaarsenhouders immers hoog aan de muur zaten of aan het plafond hingen. Daarom werden ze pas gevuld voordat ze ook daadwerkelijk werden aangestoken. Aangezien dat zeker niet dagelijks was, hingen de kronen en wandarmen er veelal leeg bij.
- Omdat kaarsen destijds nog verre van druipvrij waren, was het ondoenlijk ze iedere dag aan te steken. Dat gaf teveel rommel en teveel schade aan meubels en vloerkleden.
- Het snuiten van de hoog hangende kaarsen was ook een uitdaging en dat in een tijd dat dit regelmatig moest gebeuren. Men had hiervoor wel speciale snuiters op een lange steel, maar ook dat werkte maar moeizaam.
Na het verbeteren van de kwaliteit van de kaars werden de problemen met kroonluchters drastisch verminderd. Dat was echter te laat. Kroonluchters die brandden op andere grondstoffen werden al snel interessanter gevonden. Vooral gasluchters waren al kort na de uitvinding van gasverlichting populair.
Jonge vrouw die leest bij kaarslicht. Maker onbekend. 19de eeuw. Laat goed zien hoe dicht de kaars bij het boek moet worden gehouden. /
Bron: Petrus van Schendel (1806-1870), Wikimedia Commons (Publiek domein)
Het versterken van het licht met glas
Fijnwerkers hadden veel licht nodig bij hun precieze werkzaamheden.Een enkele kaars is dan niet afdoende. Het gebrek aan licht kan echter ook niet worden aangevuld door een grotere hoeveelheid kaarsen tegelijkertijd te gebruiken. Het licht wordt dan niet evenredig versterkt door het aantal kaarsen, omdat het te zeer verstrooit. Zonde van de dure kaarsen dus om het zo te proberen. Beter was het om het licht te versterken met behulp van glas of spiegels. Dat werd op verschillende manieren gedaan.
Schoenmakersglas
Een eerste belangrijk hulpmiddel waar veel gebruik van werd gemaakt door fijnwerkers was het zogeten
'schoenmakersglas', ook wel een
'ordinaal' genoemd. Dit was een glazen bol met een korte nek, waarin helder water werd gegoten. Daarna werd hij goed afgelsoten tegen het stof. De bol werd vervolgens aan een touwtje opgehangen of met een pen op een tafel vastgemaakt. Zette men nu een kaars achter deze bol dan werd het licht als door een brandglas geconcentreerd en straalde het veel sterker en breder.
Dit kon trouwens ook met olie- of petroleumlampjes. Het aldus verkregen licht was goed werkbaar voor ambachtslieden als schoenmakers, kantwerkers, juweliers of graveurs. In werkplaatsen had men ook wel speciale tafeltjes waarop vier of vijf schoewerkersglazen in een kring waren bevestigd. Er hoefde dan maar één kaars (of ander lichtpunt) in het midden te worden geplaatst om meerdere mensen van voldoende licht te voorzien.
Spiegelende oppervlakten
Om het licht van kaarsen in huizen te versterken, plaatsten mensen ook wel spiegels of glimmende voorwerpen, zoals bijvoorbeeld een koperen bord, achter de kaars. Dit werd vooral in de middeleeuwen veel gedaan. In latere tijden hingen mensen vaak grote spiegels aan de wanden van woonruimten. Dat was niet alleen maar wel in belangrijke mate bedoeld om het licht te laten weerkaatsen. Kamers werden er een stuk ruimer en lichter door.
Hoogte van de vlam
Een probleem met het werken bij kaarslicht is dat de vlam niet steeds op dezelfde hoogte blijft, maar langzaam daalt. Om bij een kaars de beste lichtval te krijgen, komt de stand van de vlam nogal precies. Vandaar dat men vaak
verstelbare kandelaars gebruikte. Er waren bijvoorbeeld kaarsenhouders met een lange staander, zoals men ook wel voor olielampjes had. De hoogte waarop de kaars stond kon dan worden bijgesteld door de houder te verplaatsen ten opzichte van de staander en op de juiste hoogte vast te schroeven. Bij kaarsen werkte dat echter wat omslachtig. Gemakkelijker in het gebruik was een rechte of spiraalvormige houder, waarin de kaars zelf met een schroef of schuif kon worden versteld.
Profijtertjes
Kandelaars waren veelal pijpvormig waardoor het vlammetje van een bijna opgebrande kaars onder de rand zakte. Daardoor gaven de laatste stompjes kaars geen goed licht meer. Dit kon worden opgelost met behulp van het zogenaamde
'profijtertje',
'profijtje' of
'zuinigje'. Dat was een kegelvormig koperen of tinnen buisje met een gedeukt bovenoppervlak dat in de kandelaar werd geplaatst. Als het stompje hierop werd geplaatst, kon het alsnog opbranden.
Meinelt - Plaat op porseleinen bord. Eind 19de eeuw. /
Bron: Meinelt, Wikimedia Commons (Publiek domein)
In grotere huishoudens mocht het dienstpersoneel deze stompjes overigens vaak houden voor eigen gebruik. Dat was een belangrijke aanvulling op het loon.
Zacht licht
Ondanks de beperkte lichtbron werd kaarslicht in sommige gevallen toch als te scherp of als onaangenaam ervaren. Dat kwam vooral door het vele flakkeren van het vlammetje. Dit speelde met name als de kaars diende als nachtlampje of als licht bij een ziekbed.
Voor deze gevallen bestonden speciale
kaarsschermpjes van gemattereerd materiaal, zoals bijvoorbeeld melkglas. Vaak hadden de schermpjes bovendien een ingewerkte afbeelding die voor rustige schaduwen zorgde. Eventueel zaten schermpje en kandelaar aan elkaar vast. Door het gebruik van de schermpjes werd het licht niet alleen zachter, maar werd het vlammetje ook beschermd tegen tocht, waardoor het minder flakkerde.
Al met al kon de kaars zo toch op tal van plekken als een nuttige en prettige bron van licht dienen.