Tegenstelling tijdens de Belgische revolutie
Zoals bijna iedere revolutie ontstaan die door tegenstellingen op heel wat vlakken. Zo ook de Belgische revolutie die zich wil afscheuren van het protestante Nederland. Maar toch blijft België nog heel verdeeld achter in de 19de eeuw.
Katholieke en Liberalen
In 1828, toen er van de Belgische onafhankelijkheid nog geen sprake was, zochten twee totaal tegengestelde ideologieën toenadering tot elkaar in hun oppositie tegen het beleid van koning Willem I. Al snel werd dit akkoord het Monsterakkoord genoemd. Vanaf 1830 zou deze onderlinge eenheid pas echt van tel worden. Het politiek systeem waarbij ministers van liberale als katholieken signatuur telkens de Belgische regering uitmaakten, werd unionisme genoemd.
De spreuk “L’union fait la force” is de wapenspreuk van België. Pas toen het Nederlands gelijk gesteld was aan het Frans nam de Belgische staat de spreuk: “eendracht maakt macht aan”. Ze verwees naar de eenheid tussen liberale progressieven en katholieke conservatieven. Het gaat dus niet over samenwerken tussen Vlamingen en Walen zoals velen de dag vandaag denken. Ze was immers in 1827/'28 gelanceerd door enkele Luikse krantenuitgevers in hun poging liberalen en katholieken tot samenwerking te brengen in het unionistisch verbond dat uiteindelijk tot de Belgische Revolutie zal leiden en dat tot 1846 (het jaar van de stichting van de Liberale Partij) de Belgische politiek zal overheersten.
Nog een belangrijk onderwerp tijdens de politieke vergaderingen was het onderwijs, ook wel de 'Scholenstrijd genoemd'. Deze strijd liep van 1879 tot 1884. De aanleiding voor deze strijd vond echter een stuk vroeger plaats: de liberalen hadden in 1846 al de plannen om de scholen naar hun hand te zetten. Een doorbraak kwam er echter pas in 1879, toen de liberalen een wet afkondigden die helemaal niet ten voordele was van de kerk. Deze wet hield in dat elke gemeente 1 lagere school moest hebben, volledig in de greep van de toenmalige overheid. Maar wat de kerk helemaal niet aanvaardde was dat er geen enkel godsdienstonderricht gegeven werd. Zij stelden hiervoor alles ter beschikking om de scholen toch maar katholiek te vormen. Massademonstraties, propaganda en intimidatie waren in die tijd niet abnormaal. Het liedje van de liberalen bleef niet duren, want in 1884 gingen ze in deze strijd helemaal ten onder. De wetten werden vernietigd een de staat deed afstand van het onderwijs. In 1958 behaalde de toenmalige CVP voor de 2de keer in nog geen tien jaar tijd de absolute meerderheid. Hoewel premier Gaston Eyskens ze niet nodig had, hees hij toch de Liberale Partij in de regering. De partijvoorzitters van christendemocraten, liberalen en socialisten onderhandelen intussen over de beëindiging van de schoolstrijd. Dat compromis ging de geschiedenis in als het Schoolpact. De belangrijkste hervormingen hielden in dat er genoeg keuze moest zijn tussen neutrale en confessionele scholen. Daarom moesten er dus na 1958 veel meer staatsscholen bijkomen. Alle gediplomeerde leerkrachten krijgen hetzelfde loon, het maakt niet uit in welke ze lesgeven. Vrije scholen krijgen subsidies maar moeten zelf instaan voor hun gebouwen.
Nederlandstaligen en Franstaligen
In de 19de eeuw waren dus de grootste discrepanties te vinden tussen de liberalen en de katholieken. De tegenstellingen werden dus bepaald door de verschillende ideologieën, niet zoals vandaag door taal. Iedereen van het establishment sprak immers Frans. Vandaag lijkt alles wel in de Belgische politiek bepaald te worden door taalkwesties. Op nationaal vlak kan geen akkoord worden gesloten zonder een compromis te zoeken waar zowel Walen als Vlamingen zich kunnen vinden. De Nederlandstaligen waren vrij snel bewust geworden van hun eigen taal en eisen hun plaats op in België. Oorspronkelijk waren hun taaleisen louter cultureel, maar naar het einde van de 19de eeuw toe kregen ze onmiskenbaar een politieke invulling.
Hoewel de grondwet geen vaste taal bepaalde, was België toch veel meer Frans dan Vlaams. Napoleon vond onze taal ook al maar niets want toen het Koninkrijk Holland in 1810 bij het Franse Keizerrijk kwam werd meteen vervangen door het Frans. Het Nederlands raakte zo terecht in het verdomhoekje terwijl Frans de voertaal was van de administratie, het leger, het onderwijs, en de lingua franca van de adel en burgerij.
Nederlands werd het enkel gesproken door het gewone volk. Deze taal bestond uit dialecten, niet bepaald een eenheidstaal. Dat verklaart de lage positie van de Vlaamse vlag. Bovendien gebruikten de geestelijken om het gewone volk van de Franse ideeën af te houden. Jonge intellectuelen, sterk beïnvloed door de romantiek, wilden het Nederlands minstens op gelijke tred met het Frans krijgen. Zij groepeerden zich en dit resulteerde in een aantal organisaties (zoals het Willemsfonds). Deze personen werden taalminnaren genoemd.
Het was vrij duidelijk dat buiten de culturele activiteiten ook een politieke invulling kwam. In 1840 werd een petitie opgesteld, gericht aan de overheid om meer rechten te geven aan het Nederduits. Zo moest het voortaan mogelijk zijn het Nederduits te gebruiken in rechtbanken wanneer de beklaagde geen Frans verstond. In de jaren 60 kwamen de eerste Vlaamsgezinden in het parlement. Pas in 1873 werd voor de eerste taalwetten gestemd. In 1873 werd de wet op het gebruik van Nederlands tijdens rechtszaken goedgekeurd. In 1878 werd ook Nederlands gebruikt bij bestuurszaken. Zo kregen burgers in het Vlaams landgedeelte brieven in 2 talen of alleen in het Nederlands. In 1880 mocht er ook Nederlands gesproken worden in middelbare scholen. Later volgde ook nog tweetaligheid van postzegels, bankbiljetten en het Belgisch Staatsblad. Equivalent waren het Frans en Nederlands zeker niet. Een doorbrak hierin kwam er in 1898. De Gelijkheidswet zorgde hiervoor. Nederlandse teksten werden rechtsgeldig naast de Franse.
Arbeiders en Kapitalisten
Vanaf 1880 werd het protest tegen het cijnskiesrecht groter en groter. De woede van de uitgeputte arbeiders resulteerde dan weer in stakingen en oproer. Uiteindelijk bereikten ze samen met de socialisten de invoering van het algemeen stemrecht, dit tot grote ergernis van het burgerlijk verzet. Uiteindelijk moest het parlement in 1893 instemmen met deze hervorming. Deze wet hield in dat alle mannen ouder dan 25 mochten stemmen, maar diegenen die een beter diploma hadden of diegenen die meer geld hadden kregen zelfs meerdere stemmen.
Van een puur democratisch bewind was dus nog niet echt sprake. De wet zorgde er wel voor dat deze meervoudige stemmen ook een meerderheid vormden. De liberalen verloren zwaar, de socialisten deden hun intrede en de katholieken heersten in de volksvertegenwoordiging. 5 jaar later evolueerde het stemrecht nogmaals: nu was er evenredige vertegenwoordiging. Dit hield in dat de zetels per kiesdistrict niet meer naar 1 partij gingen, maar dat de zetels evenredig werden verdeeld volgens het aantal stemmen, dit was een grote overwinning voor de kleine partijen en vergrote het belang van de partijen. Niet alleen de kleine maar ook de grote partijen moesten het volk overtuigen door een duidelijk programma, propaganda en organisatie. De partijleiders moesten zich bovendien schikken naar het standpunt van hun partij. De katholieke en de socialistische partij waren de grootste: de zogenaamde massapartijen, terwijl de liberalen een elitepartij bleven, die vooral stemmen kreeg van de stedelijke burgerij.