Vroegchristelijke kunst
De vroegchristelijke kunst, uit de periode van vóór Constantijn de Grote (305 n.C.), had nog geen eigen stijl en maakte gebruik van dezelfde beeldmiddelen als alle andere kunst in de Grieks-Romeinse traditie. Het enige verschil met deze lag in de inhoud, die specifiek christelijk was. Omdat het christendom nog niet officieel erkend was, was men ook voorzichtig met al te expliciete verwijzingen naar christelijke waarden, zodat men veel gebruik maakte van symbolen die voor meerdere interpretaties geschikt waren. Zo was de phoenix (feniks) die uit zijn eigen as herrijst de wedergeboorte van de ziel na zijn zuivering van zonden. De pauw die van een fontein drinkt, was de onbedorven ziel die onsterfelijkheid indrinkt aan de Fontein des Levens. Een lam was het Lam Gods, een anker was het kruis van Christus, een vis was Christus zelf, etc.
De catacomben van Rome
Omdat de eerste christenen nog geen kerken mocht bouwen, stond de vroegchristelijke kunst nog erg in de privé-sfeer en bestond uit voornamelijk grafkunst, zoals in de beroemde catacomben rond Rome. De catacomben waren overigens geen schuilplaatsen, zoals vaak wordt gedacht. Tweederde van de catacomben is gebouwd nadat het christendom, in 313, een toegestane godsdienst was geworden binnen het Romeinse Rijk. De bouw van rijk versierde ondergrondse graven was bovendien een oude traditie in het Middellandse-Zeegebied. De weinige sculpturen in deze catacomben stellen vaak symbolisch Jezus voor, meestal in de rol van Goede Herder (verwijzend naar het Evangelie van Johannes). Het motief was ontleend aan voorstellingen, die bijna duizend jaar teruggingen, van Orpheus met een lam op zijn schouders en een fluit aan zijn zijde. Christenen zagen een parallel tussen Jezus en Orpheus, omdat één van de zeer weinige mythologische figuren was die ooit uit de onderwereld terugkwam, net als Jezus. Op de marmeren sarcofagen zijn, in reliëf, veel scènes uit het leven van Jezus aangebracht, waarbij grote nadruk werd gelegd op Jezus als leraar en minder op het lijden van Jezus.
De basiliek en de eerste kerken
Toen het christendom eenmaal officieel was binnen het Romeinse Rijk, ging men naar openbare plaatsen zoeken om het eigen geloof te belijden. Men had behoefte aan een zekere beslotenheid en zocht daarom naar grote, overdekte gebouwen, waarin de gemeente zich kon verzamelen. Verder was er een soort podium nodig, zodat de rituelen zichtbaar voor iedereen uitgevoerd konden worden. Het meest geschikte Romeinse gebouw hiervoor was de basilica, een grote voor publiek toegankelijke Romeinse vergader- en rechtszaal, met de ingang aan de lange kant en de zetel van de magistraat daar tegenover. De christenen verplaatsten de ingang naar de korte kant van het gebouw en plaatsten aan de andere zijde, meestal het oosten, waar Jeruzalem ligt, een altaar. De Romeinse rotunda’s, cirkelvormige gebouwen met een koepel, konden eveneens voor dit doel aangepast worden. Zo ontstond een nieuw type gebouw in de geschiedenis, de kerk. Eén van de beroemdste, de oorspronkelijke St. Pieter, werd op gezag van Constantijn gebouwd boven op het graf van Petrus. Met name de basilica zou van blijvende invloed blijken op de westerse kerkarchitectuur van de meer dan vijftienhonderd jaar die zouden volgen. De lange aanloop, over de lengte van de basilica, naar het altaar zou ook voor een toenemende populariteit van processies zorgen.
Nadruk op het interieur
In de antieke religies was religieuze beleving, behalve in de geheimzinnige mysteriën, iets openbaars. Daarom waren de antieke tempels transparante gebouwen, waarin de rituelen, zichtbaar voor iedereen, konden plaatsvinden. In de nieuwe religieuze gebouwen, de kerken, lag de nadruk op het interieur en op de ruimte binnenin het gebouw, omdat de gelovigen in de eerste plaats naar een innerlijke beleving van hun geloof zochten, weg van het openbare leven. Daarom werden bij de aanpassing van de Romeinse basilica’s alle andere obstakels, zoals beeldhouwwerk, werden weggehaald, behalve de steunende zuilen. Dit ging ten koste van de ontwikkeling van de beeldhouwkunst, die in de Oudheid zo’n enorme ontwikkeling had doorgemaakt. De schilderkunst werd, daarentegen, gestimuleerd, omdat men behoefte had aan decoraties op de muren die het geloof en de identiteit van de gemeente zouden versterken. Veel Europeanen ten noorden van de Alpen waren ongeletterd, dus duidelijke visuele verhalen waren erg belangrijk om de gelovigen toch iets van het Heilige Boek, de Bijbel, mee te geven.