Strafrecht tijdens de Republiek en in de Franse tijd
Op 21 september 1731 werden in de Groningse plaats Niekerk 21 mensen gewurgd aan een paal. Zij werden beschuldigd van homofilie. Anthony Snyder, de scherprechter, had van drie veroordeelden de gezichten zwartgeblakerd, als extra straf omdat zij het meest gezondigd hadden. Eigenlijk zouden er 22 mensen gewurgd worden, maar één van hen, Sicco Arends, was in de kerker overleden. Na de executie werden de lichamen van de mannen verbrand op een hoop turf, takkenbossen en pek.
Wrede straffen
Er was tijdens de Republiek geen wetboek, waarin stond dat homofilie zo bestraft moest worden. Rechtbanken ontleenden hun rechtspraak aan het Romeinse recht, het gewoonterecht en wetten uit de Bijbel. In de 18e eeuw verwezen zij in toenemende mate naar plakkaten van de Staten- Generaal.
De straffen waren wreed en werden uitgevoerd door de beul of scherprechter. Hij werd betaald door het stadsbestuur en zijn verdiensten hingen af van de straf die hij moest geven. Zo ontving de scherprechter in Friesland in 1753 een gulden voor geseling, tien stuivers voor brandmerken en zes gulden voor radbraken. Dat was een verzwarende doodstraf waarbij de ledematen van een veroordeelde kapotgeslagen werden.
Ook voor marteling werd hij betaald. Marteling vond plaats als een veroordeelde niet wilde bekennen, terwijl er voldoende bewijs was voor zijn misdaad. Er waren duidelijke regels voor marteling. De beul had officiële toestemming van de rechtbank nodig en een schriftelijk advies van twee onpartijdige juristen. Ook moest er een arts aanwezig zijn. De beul was verplicht om te beginnen met het aandraaien van de duimschroeven en eindigde met de pijnbank.
In 1798 werd de tortuur afgeschaft.
Verbanning
Wanneer een verdachte wat hem ten laste gelegd was bekende, had de rechter diverse mogelijkheden om hem te straffen. Een gangbare straf was verbanning. Dan moest een veroordeelde een tijdlang verdwijnen uit de jurisdictie of uit de provincie. Na de komst van Lodewijk Napoleon in 1806 werden misdadigers uit het land verbannen en tijdens de korte periode dat Nederland door Frankrijk ingelijfd was (1810-1813) zelfs uit het keizerrijk. Wie zich schuldig maakte aan diefstal, zakkenrollen of inbraak liep kans deze straf opgelegd te krijgen.
Stenen voor de stadsmuur
Naast verbanning deelden de rechters boetes uit (in geld of stenen voor de stadsmuur) en lieten ze lijfstraffen en gevangenisstraffen geven. Lijfstraffen, met uitzondering van geseling, waren vanaf 1854 verboden. Gevangenisstraffen waren vooral bedoeld als voorarrest of als straf voor mensen die een boete niet hadden betaald. Ook ketters werden vastgezet. Tijdens de kettervervolgingen in de 16e eeuw raakten de gevangenissen overvol. In 1570 zag een aantal Wederdopers zelfs kans om te vluchten uit de St. Janspoort in Haarlem, omdat er onvoldoende toezicht was.
Roem van Holland
De doodstraf legde de rechter op bij moord en na roofovervallen, waarbij gewoonlijk veel geweld gebruikt werd. De rechtbanken gingen daarbij zorgvuldig te werk. Ze namen veel moeite om de toedracht van een misdrijf te achterhalen en controleerden verhalen die niet klopten met ander bewijsmateriaal. In september 1718 schreef de rechtbank van Buren (Gelderland) dat Johannes Petersz, alias Roem van Holland, opgepakt was en bekend dat hij een veldwachter had mishandeld, een vrouw verkracht en nog enkele andere misdaden had gepleegd. Zijn compagnons en zijn slachtoffers vertelden dat Petersz ook deelgenomen had aan gewapende roofovervallen en inbraken. Bij een inbraak was een bewoner vermoord. Petersz ontkende dit en de rechters vroegen advies bij het Hof van Gelre. Dat stelde voor om de man te bestraffen met geseling, brandmerken en een tuchthuisstraf van 25 jaar voor de misdaden die hij had toegegeven. De rechter van Buren legde toch de doodstraf op. Voor Petersz werd opgehangen, bekende hij ook zijn overige misdaden.
Het galgenveld
Na de executie werd zijn lichaam naar het galgenveld buiten de stad gebracht en daar opgehangen totdat het vergaan was. Met de lichamen van geëxecuteerden werd niet erg respectvol gehandeld. Men legde ze op een slee die gevlochten was van wilgentenen of bond ze vast aan de staart van een paard. Ook de lichamen van mensen die zelfmoord hadden gepleegd, werden opgehangen op het galgenveld. De stadsbesturen hoopten dat er een afschrikwekkende werking uitging van deze macabere plek met gedeeltelijk vergane lichamen. De bevolking moest er zo van weerhouden worden om misdaden te plegen.
Roeien op de galeien
Langzaamaan werd het strafrecht humaner. Het inzicht brak door dat lijfstraffen niet altijd het gewenste resultaat hadden en misdadigers vaak weer overgingen tot het plegen van strafbare feiten. Een belangrijke bijdrage aan het ontstaan van deze nieuwe inzichten leverde Dirk Folkertszn.
Coornhert in 1587 met zijn boek Boeventucht, waarin hij pleitte voor straf en heropvoeding van misdadigers. Hij stelde voor hen voor straf te laten roeien op galeien, te verplichten om grond te ontginnen of mee te laten werken aan inpolderingen. Veroordeelden moesten aan het werk vond hij. En zo gebeurde.
Tuchthuizen
In 1595 richtte het stadsbestuur van Amsterdam het leegstaande Klarissenklooster in als tuchthuis. Deze instelling kreeg al snel de naam rasphuis, omdat de bewoners hout moesten fijn raspen. Van de rasp werd verf gemaakt voor de wol- en lakenindustrie.
Gestrafte vrouwen werden ondergebracht in het Spinhuis aan de Oude Zijds Achterburgwal.
In navolging van Amsterdam richtten veel steden in de 17e en 18e eeuw tuchthuizen in, waarin veroordeelden uit de stad en omringend gebied opgesloten werden. Het ging daarbij om mensen die anderen hadden verwond, gearresteerd waren wegens dronkenschap of om een combinatie van misdrijven. Zo werd in 1713 de 30-jarige Hendrik Sandersz van Eijkenveld door het gerecht in Rhenen veroordeeld tot zeven jaar opsluiting in een werkhuis in Utrecht en aansluitend zeven jaar verbanning. Hij had negen keer gevochten, was diverse malen dronken geweest en had een verhouding met een getrouwde vrouw, Lutje van Manen. Samen hadden ze vele nachten doorgebracht in herberg Het Rode Hert in Ede.
De tuchthuizen kregen geen overheidssubsidie maar moesten zichzelf bedruipen. Ze probeerden rond te komen van de opbrengst van de producten die de gevangenen maakten. Dat lukte meestal niet, zodat veel instellingen in geldnood kwamen. Zij bezuinigden op het personeel en op de huisvesting. Ook namen zij in toenemende mate bejaarden, wezen en zwakzinnigen op.
In 1795, aan het begin van de Franse tijd, bleek dat slechts enkele tucht- en werkhuizen behoorlijk functioneerden. In 1809 kwamen de gestichten daarom onder toezicht van de overheid
Nieuwe rechtbanken
De Fransen voerden ook hun model voor het gevangeniswezen in, waarbij onderscheid gemaakt werd tussen mensen die nog niet veroordeeld waren of een kortere straf gekregen hadden en langer gestraften. De eerste groep werd ondergebracht in politiehuizen, huizen van arrest en huizen van justitie. Langgestraften sloot men op in verbeter- en tuchthuizen. De Fransen voerden ook vredegerechten, rechtbanken van eerste aanleg en Hoven van Assisen in. Dat zijn de voorlopers van kantongerechten, arrondissementsrechtbanken en provinciale hoven of gerechtshoven.