De roof van Nederlands bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog
Tijdens de bezetting maakten de Duitsers het Nederlandse volk een groot deel van zijn bezittingen afhandig. Op een indirecte manier, door het laten betalen van bezettingskosten en het opleggen van boetes voor sabotage-activiteiten, en op een meer directe wijze door confiscatie van Joodse bedrijven en diefstal van goud, effecten en goederen.
Bezettingskosten
Voor de bezetting lieten de Duitsers het Nederlandse volk 18 miljard gulden betalen. Ruim 6,3 miljard daarvan was bestemd voor de instandhouding van de Wehrmacht. Het geld werd gebruikt voor voeding, huisvesting, kleding en het vervoer van de soldaten en stond uiteraard in geen enkele verhouding tot de werkelijke kosten van het verblijf in bezet gebied
Op 1 april 1941 kreeg Nederland daarnaast ook een rekening van 376,9 miljoen gulden voor de kosten die in Duitsland gemaakt waren voor de invasie, namelijk het trainen van de militairen die Nederland zouden gaan bezetten.
Nederland draaide eveneens op voor de kosten van het nieuwe, Duitse bestuur. Daarvoor rekende de bezetter 173,8 miljoen gulden. En dan zijn we er nog niet, want de Duitsers presenteerden nog de rekening voor de evacuaties van burgers en instellingen en onder druk verschafte kredieten. Daarmee was ongeveer 9 miljard gulden gemoeid.
Strijd tegen Rusland
De Duitsers vonden dat Nederland ook best kon meebetalen aan de strijd tegen Rusland, al had ons land daar part nog deel aan. Vanaf juni 1941 moest Nederland elke maand 37,5 miljoen gulden opbrengen om Duitsland in staat te stellen de strijd voort te zetten. Een gedeelte van dit bedrag wilde de bezetter in goud ontvangen. Als we deze kosten, die voortkwamen uit de bezetting, bij de overige bedragen tellen, komen we uit op 18 miljard gulden aan bezettingskosten.
De sleepvergunning
Naast het opleggen van deze kosten, bestonden er nog meer vormen van indirecte roof. Zo liet de bezetter de goederenvoorraad registreren en kocht die op tegen te lage prijzen. In december 1942 bijvoorbeeld, toen hij tijdens een ‘kerstactie’ winkelvoorraden opkocht om daarmee de lege winkels in Duitsland te vullen. Hitler wilde voorkomen dat er in eigen land gebrek ontstond, met mogelijke opstanden als gevolg.
De in Nederland gelegerde militairen speelden een actieve rol in het leegslepen van ons land. Ze kochten de winkels leeg en stuurden pakketten met voedsel en kleding naar hun familie in Duitsland. Als ze zelf met verlof naar huis gingen, namen ze zo veel mogelijk mee. Hermann Gὅring stimuleerde het leegslepen met de
Schlepperlass, de sleepvergunning, die hij in oktober 1940 aan de soldaten in bezet gebied gaf. Daarin stond dat iedere soldaat die met verlof ging zoveel mee mocht nemen als hij dragen kon. Na een poosje beperkte hij het gewicht van te slepen goederen tot 50 kilo. Van enige controle bij de grens was echter geen sprake.
Winterhulp
Ook de Winterhulp was een vorm van roof, omdat medewerkers van de stichting niet alleen geld bijeenbrachten door collectes maar ook door ‘vrijwillige’ giften van bedrijven en ‘spontaan’ afgestane percentages van het loon van de medewerkers. Vooral de nieuwe, Duitse eigenaren van bedrijven die van Joden afgenomen waren, gaven met gulle hand. De Nederlandsche Bank ‘schonk’ in oktober 1941 zelfs 50 duizend gulden. De directie vond dat bedrag te hoog maar door ingrijpen van de nieuwe president, de NSB’er Rost van Tonningen, kwam het geld er toch. Het door de Winterhulp bijeengebrachte geld was bestemd voor arme inwoners, omdat armoede volgens de nationaal socialistische leer niet voor mocht komen.
Zoengeld
Een andere manier om de bevolking geld afhandig te maken was het eisen van zoengeld, een soort smartengeld voor het plegen van strafbare feiten of het schade toebrengen aan Duitse eigendommen. Zoengeld kon zowel aan burgers als aan gemeenten opgelegd worden. Het ging meestal om enorme bedragen. Zo moest de gemeente Bussum een boete van 3 honderd duizend gulden betalen nadat vier telefoonkabels van de Wehrmacht waren doorgeknipt en kreeg Amsterdam in februari 1941 de rekening gepresenteerd voor de staking. De bezetter eiste maar liefst 15 miljoen gulden voor de ongeregeldheden in de stad.
Onder meer Leeuwarden, Heerlen en Den Haag kregen boetes nadat er sabotage binnen de gemeentegrenzen was gepleegd.
Het zoengeld moest betaald worden door de hoogst aangeslagenen in de inkomsten belasting, in Nederland wonende Duitsers en NSB’ers uitgezonderd.
Goederen inleveren
Meer directe roof vond plaats door het vorderen van bezit tegen een te lage vergoeding. Niets was veilig voor de grijpgrage handen van de bezetter. Fietsen, machines, vee, radio’s, schepen en huisraad, de nazi’s konden alles gebruiken. De ingeleverde goederen waren bestemd voor het Duitse leger en de bevolking en het bedrijfsleven in de Heimat. Om hun soldaten te huisvesten nam de bezetter huizen en hotels in beslag tegen twee derde deel van de huurwaarde en ook ‘vorderde’ hij arbeidskracht door Nederlandse mannen te dwingen in Duitsland te werken.
Koenigscollectie
Tijdens de oorlog roofden de Duitsers voor kapitalen aan tapijten, schilderijen, archieven en antiek. Zij namen dit af van Joden of van Nederlanders die door de Duitsers als ‘vijanden’ werden beschouwd of ‘kochten’ de waardevolle bezittingen van de eigenaren.
Op deze markt waren de ‘kunstkopers’ Alfred Rosenberg en Kajetan Mϋhlmann actief. Zij handelden in opdracht van hun baas, Hermann Gὅring. Een groot deel van de kunstwerken kwam terecht in het Fϋhrermuseum in Linz, bij Hermann Gὅring zelf of in musea in onder meer Bonn, Berlijn en Dresden. Wat overbleef, werd doorverkocht naar neutrale landen.
De nazi’s namen de bevolking zo een groot deel van zijn cultuurgoederen af tegen een fractie van de werkelijke waarde. In november 1940 hadden zij al voor 8 miljoen gulden weggesleept. De befaamde Koenigscollectie, een grote hoeveelheid tekeningen en schilderijen van de verzamelaar Franz Koenigs met een waarde van 1,4 miljard gulden, is daar niet eens bijgeteld.
Goudstikkercollectie
Tot de cultuurgoederen die tegen een te laag bedrag werden gekocht, behoorde ook de befaamde Goudstikkercollectie. Nadat eigenaar Jacques Goudstikker tijdens zijn vlucht in mei 1940 overleden was, kocht Hermann Gὅring 1113 schilderijen en kunstvoorwerpen op tegen hoogstens een zesde deel van de echte waarde. Een deel hiervan verkocht hij aan zijn handlanger Alois Miedl die de kunsthandel voortzette. De overige werken nam hij mee voor zijn musea in Duitsland.
Na de oorlog keerde een deel van de Goudstikkercollectie terug. De overheid bestempelde de kunstwerken als vijandelijk vermogen en nam ze in beslag. In de jaren die volgden ontstond een juridisch gevecht tussen de erfgenamen van Goudstikker en de Nederlandse staat om teruggave van de kunstwerken. Die strijd werd beslecht in februari 2006. Toen kreeg Stikkers schoondochter Marei von Saher een deel van de collectie terug.
Dolle Dinsdag
Vooral na Dolle Dinsdag, 5 september 1944, nam de roof ongekende vormen aan. De Duitsers stalen geld, goud en effecten uit bankkluizen, kostbare voorwerpen en verder alle goederen die ze gebruiken konden. Vooral in Arnhem sloegen ze hun slag. Ze plunderden alle huizen, spitten tuinen om in de hoop dat de bewoners daar hun waardevolle spullen hadden begraven en haalden fabrieken leeg. Naar schatting roofden zij voor 350 miljoen gulden uit inboedels en voor 30 miljoen uit bedrijven.
De nazitrein
Veel gestolen goederen zijn nooit teruggevonden. Twintig procent van alle topstukken is nog zoek en van de minder waardevolle stukken is bijna niets opgespoord. Van tijd tot tijd doen geruchten de ronde over vindplaatsen van nazischatten. Zo zochten duikers in 1959 de bodem van het meer van Toplitz bij Salzburg af omdat daar door de nazi’s geroofde kunstvoorwerpen zouden liggen. Het enige wat zij vonden was een hoeveelheid vals geld.
In augustus 2015 bekende een inwoner van Polen op zijn sterfbed dat er bij Walbrzych (het vroegere Waldenburg) een trein met nazischatten verstopt is. Er gaan al 70 jaar geruchten rond over deze trein die verdween toen de Duitsers op de vlucht sloegen voor het Rode leger. De trein, volgestouwd met goud en kostbare voorwerpen, zou naar een ondergronds gangenstelsel zijn gebracht dat door de nazi’s bij Waldenburg was aangelegd om hun kunstschatten te verbergen. Dat gangenstelsel bestaat. Toen de Russen naderden brachten de Duitsers daar hun goud en geroofde bezit onder. Na de bevrijding zijn de ingangen van de tunnel opgeblazen en in de jaren die volgden was de exacte plaats van de tunnels bij steeds minder mensen bekend. De trein is nooit teruggevonden.