Leven in de strafkolonie Veenhuizen (1823-1859)
In 1818 richtte generaal Johannes van den Bosch de Maatschappij van Weldadigheid op. Hij wilde in de geest van de Verlichting armoede bestrijden door de armlastigen werk aan te bieden in de vorm van het ontginnen van woeste gronden. Daartoe kocht hij op enkele plaatsen in Overijssel en Drenthe grond en stichtte daar nederzettingen of kolonies. Elke kolonie bestond uit boerderijen, werkplaatsen, een school en een kerk. Door de gemeente geselecteerde armen konden hier, nadat de grond ontgonnen was, thuisraken in het boerenbedrijf en zelf voor hun inkomen zorgen.
Strafkolonie
De eerste kolonie was Frederiksoord, in de buurt van Steenwijk. In 1821 had de Maatschappij van Weldadigheid het beheer over drie kolonies waar in totaal 400 gezinnen woonden. Twee jaar later werd in de Drentse gemeente Norg Veenhuizen geopend, een kolonie met een apart karakter, want hier werden naast kolonisten ook bedelaars, weeskinderen en ongehoorzame kolonisten uit andere nederzettingen ondergebracht. Een strafkolonie dus. Het complex bestond uit drie grote, kazerneachtige gebouwen, boerderijen, werkplaatsen, een school en een directeurswoning.
Een lange reis
Wie door het gemeentebestuur van zijn woonplaats was uitgekozen om als kolonist naar Veenhuizen te gaan, moest zich in Amsterdam melden. Van daaruit vertrok twee keer per week een beurtschip naar Blokzijl, aan de overkant van de Zuiderzee. Met dit schip konden de kolonisten meevaren. In de haven van Blokzijl stapten zij over op een platbodem die hen naar Steenwijk bracht. Daar stonden ossenwagens klaar voor de laatste etappe, door het ruige, lege Drentse land naar Norg.
Een nieuwe woning
Bij aankomst kregen de kolonisten een kledingpakket met onder meer een blauw uniform, hemden, borstrokken, klompen en schoenen. Daarna konden ze hun intrek nemen in hun nieuwe huis. De kolonisten die gewend waren aan een leven in armoede in kleine, bedompte optrekjes zullen niet geweten hebben wat hen overkwam bij het binnengaan van hun nieuwe huis. De woning van 4,5 bij 4,5 meter bestond uit een woonkamer en twee slaapkamers met bedsteden en was volledig ingericht. In de schuur stond gereedschap klaar, waarmee de mannen direct aan de slag konden.
Aan het werk
Want er moest hard gewerkt worden. In de zomermaanden luidde er om vijf uur een bel op het terrein ten teken dat de kolonisten op moesten staan. Een uur later verzamelden zij zich en trokken het veld in. ’s Winters mochten ze een uur langer slapen.
Voor hun werk ontvingen ze stukloon, een vast bedrag voor bijvoorbeeld het omspitten van een roede grond, het maken van takkenbossen of – later – het aantal gestoken turven. Hierdoor ontstonden er inkomensverschillen tussen de kolonisten. Naast de gemeenschappelijke arbeid, bebouwde de kolonist het perceeltje grond achter zijn huis.
De vrouwen leerden spinnen in een spinnerij op het terrein. Als ze deze vaardigheid onder de knie hadden, kregen ze een spinnenwiel waarmee ze met hun kinderen thuis wol konden spinnen. Op zaterdag leverden ze hun weekproductie in bij een opzichter en ontvingen daarvoor wat geld.
Verdiensten
Met zijn werk verdiende een kolonist maximaal drie gulden per week. Van elke gulden kreeg hij 28 cent in handen, 14 cent was bestemd als ‘oververdienste’ (kosten die gemaakt waren voor huisvesting en kleding) en de rest ging naar de collectieve voorzieningen. Na een verblijf van minimaal één jaar kon een hardwerkende kolonist zoveel aan oververdienste opgespaard hebben dat zijn schulden bij de Maatschappij van Weldadigheid afgelost waren, en mocht hij gaan. Dit had een opvoedkundige bedoeling want de kolonisten konden zo de deugden ijver en spaarzaamheid ontwikkelen. De meesten slaagden er echter niet in om de voor hen gemaakte kosten zo snel terug te verdienen.
Weeskinderen
De gebouwen op het kolonieterrein waren na enige tijd tot de laatste plaats bezet met weeskinderen en strafklanten. De weeskinderen werden ondergebracht in twee gebouwen, het Eerste en Derde Gesticht. In elk gebouw was plaats voor 1200 personen. Zij verbleven met 80 tegelijk in een zaal, waar een weesouder voor hen zorgde. Tot de dag waarop ze veertien werden, volgden ze onderwijs in de school op het terrein; daarna gingen ze aan het werk in de keuken of op het land. In de avonduren bezochten ze de avondschool. Dat was zeer modern voor die tijd.
Als de beide gestichten vol zaten, plaatste de directie de kinderen in gezinnen. Dat was niet altijd een succes. Zo kreeg de familie Brandsma een weesmeisje uit Sloten in huis, maar de kinderen in dat gezin konden niet met haar overweg. Zij werd overgeplaatst naar een ander gezin.
Het Tweede Gesticht
Bedelaars en kolonisten die straf verdienden bevolkten het Tweede Gesticht. Bij aankomst kregen zij een linnen hangmat, strozak, kussen, laken en twee dekens en werden naar een zaal gestuurd. Er waren aparte zalen voor mannen en vrouwen. Hun bezittingen konden ze opbergen in een kistje aan de zijkant van de zaal. De verpleegden, zoals de bewoners genoemd werden, sliepen in hangmatten die aan het plafond vastgemaakt waren. ’s Morgens werden die opgetrokken en konden zij eten.
Na het eten verzamelden de bewoners zich op de verzamelplek op het terrein en werden hun namen afgeroepen. Wie niet behoorlijk gekleed of te laat aankwam, werd gekort op zijn loon. Als iedereen aanwezig was, kon het werk beginnen: land ontginnen, werken in de katoenfabriek op het terrein of in een van de werkplaatsen, of turf steken. Uiteraard was er toezicht op de verpleegden, want de directie wilde voorkomen dat ze wegliepen. Oud-militairen letten op hen tijdens het werken en aan de koloniegrenzen stonden wachtposten.
De zondag was een vrije dag. De verpleegden bezochten een kerk en hingen wat rond tot het tijd was om te gaan slapen.
Af en toe kwamen er toeristen langs die tegen betaling rondgeleid werden door de kolonie. Ook bezochten gezanten uit het buitenland de strafkolonie. Zij wilden met eigen ogen zien hoe het daar toeging om mogelijk in eigen land een soortgelijke instelling te openen.
Ontslag
Na een driejarige heropvoeding in Veenhuizen, kon een verpleegde in aanmerking komen voor ontslag. Met een klein bedrag aan geld trok hij weg, in de hoop een nieuw bestaan op te bouwen buiten de kolonie. Vaak was dat geen succes, omdat niemand de ex-verpleegden begeleidde en het verblijf in Veenhuizen niet bepaald een aanbeveling was voor het vinden van werk. Het gebeurde dan ook regelmatig dat een verpleegde als zijn geld op was, verviel tot bedelarij, opgepakt werd en opnieuw gevangen gezet.
Een nieuw begin
Zo verging het ook Aletta van der Meijden uit Veenendaal die in 1850 op 15-jarige leeftijd opgepakt was wegens bedelarij, en op transport was gezet naar de Ommerschans, een kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid waar ook bedelaars ondergebracht werden. Ze werd daar ontslagen, weer opgepakt en vervolgens vastgezet in Veenhuizen. Op 31 mei 1861 verliet ze de strafkolonie samen met haar zoon die daar geboren was en haar nieuwe vriend. Ze had een leven van zwerven en bedelen achter zich en was na een jarenlang verblijf in de kolonies van plan om naar haar moeder in Veenendaal te gaan, werk te zoeken en geen strafbare feiten meer te plegen. Maar daar kwam niets van terecht. Binnen het jaar zat ze in de gevangenis, samen met haar zoontje, en ontving de gemeente Veenendaal een brief met het verzoek de verblijfskosten van het kind te betalen.
Overname
Toen Aletta vertrok, was de kolonie geen eigendom meer van de Maatschappij van Weldadigheid. Het Rijk had Veenhuizen in 1859 overgenomen, evenals de Ommerschans. Vanaf het ontstaan had de Maatschappij verlies geleden, en ondanks financiële steun van de regering, liepen de schulden steeds hoger op. Doordat veel kolonisten na ontslag terugkeerden met hun gezin, raakten de kolonies overbevolkt. De gemeenten waar de kolonisten en overige bewoners vandaan kwamen, waren verplicht voor het verblijf te betalen, maar dit gebeurde veelal na eindeloze aansporingen en het bedrag was te laag.
Veenhuizen was evenals de Ommerschans een mislukking geworden. Het ideaal van de stichter, Johannes Van de Bosch, om zwervers en armlastigen op te voeden tot burgers die zelf in hun levensonderhoud konden voorzien, was te hoog gegrepen. Na overname door de regering werd Veenhuizen een Rijkswerkinrichting en kwam het onder beheer van het Ministerie van Justitie.