Rechtspraak in de 17e eeuw
In de 17e eeuw was de rechtspraak erg versplinterd. Alleen de provincie Holland al had meer dan 200 rechtbanken die zich bezig hielden met strafzaken. Het rechtsgebied van zo’n rechtbank was vaak erg klein en omvatte soms niet meer dan enkele dorpen. In het dorp was de baljuw het hoofd van de rechtbank, in de stad de schout. Zij waren tevens openbaar aanklager en hoofd van de politie. Meestal waren zij geen jurist, evenmin als de vijf tot negen schepenen die samen met hen de rechtspraak uitoefenden.
Identiteit moeilijk vast te stellen
De schout of baljuw ondervroeg samen met zijn assistenten getuigen, verzamelden bewijsmateriaal en probeerden een verdachte op te sporen. Na een arrestatie leidde de schout of baljuw het verhoor. Schouten en baljuws werden soms voor een periode van vijf tot tien jaar benoemd, maar vaker voor het leven. Schepenen kregen een benoeming voor één jaar. Na enkele jaren konden zij opnieuw gekozen worden.
Samen met zijn schepenen hield de schout of baljuw zitting in het stadhuis of de dorpsherberg. Nadat een arrestant was voorgeleid, vroegen zij hem eerst naar zijn naam, leeftijd, geboorteplaats, woonplaats en beroep. De identiteit van een verdachte vaststellen was erg moeilijk in een tijd zonder foto’s en vingerafdrukken. De arrestanten probeerden hun ondervragers te misleiden door zich uit te geven voor een willekeurige voorbijganger, of ze beweerden dat ze wel tot een rondreizende groep behoorden, maar niet meededen aan overvallen. Door het uitwisselen van informatie met andere rechtbanken lukte het meestal wel de juiste gegevens boven tafel te krijgen.
Snelle bekentenis
Daarna probeerde de schout of baljuw een bekentenis los te krijgen. Het liefst zo snel mogelijk, want een snelle afronding was het goedkoopst. Naar het motief voor de misdaad werd in de 17e eeuw nog niet gevraagd. Verdachten die een licht vergrijp hadden gepleegd, bijvoorbeeld zakkenrollen, bekenden meestal direct of bij het 2e of 3e verhoor.
Ook professionele dieven en inbrekers waren geneigd snel toe te geven dat ze gedaan hadden wat hun ten laste was gelegd. Arrestatie was het risico van hun vak en als ze dan toch een straf moesten ondergaan, dan maar zo snel mogelijk. Na een bekentenis stelde de schout of baljuw een straf voor. De schepenen overlegden daarover en kwamen dan meestal met een lager vonnis. Deze strafzaken waren vaak al na enkele dagen al afgerond. Lichte vergrijpen werden bestraft met een boete, verbanning, geseling of brandmerking. Ook tijdelijke opsluiting in een tuchthuis kwam voor.
Strenge aanpak van zwervers
Bij het bepalen van de straf hield de rechtbank rekening met verschillende factoren, zoals de positie van de verdachte, de omstandigheden waarin een misdrijf was gepleegd en mogelijke eerdere veroordelingen. In de 17e eeuw was niet iedereen gelijk voor de wet. Mensen die een zwervend bestaan leidden, werden strenger aangepakt dan gerespecteerde burgers. Zij konden direct in hechtenis worden genomen en bijstand van een advocaat was er meestal niet bij. Aan het getuigenis van iemand die geen vaste woon- en verblijfplaats had, hechtten rechters minder waarde. Zwervers kregen bijna nooit een boete, omdat zij die waarschijnlijk niet konden betalen en rechters een lichamelijke straf beter vonden voor hen. De rechtspositie van zigeuners was nog slechter, omdat hun manier van leven al strafbaar was.
Wie ’s nachts een gewapende overval pleegde op een afgelegen boerderij en de bewoners mishandelde, kreeg een hogere straf, omdat de bewoners geheel onbeschermd waren. Ook eerdere veroordelingen speelden een rol bij het vaststellen van de straf. Verdachten lieten daarom soms de littekens van het brandmerken wegsnijden, met als gevolg dat rechters alle littekens met argwaan bekeken.
Stoffel van Reenen
Bij zwaardere delicten namen de rechtbanken alle tijd om de aanleiding tot het misdrijf te achterhalen, getuigen te horen, verklaringen van de verdachten op juistheid te controleren en zo nodig collega’s in andere rechtsgebieden om hulp te vragen. Zulke strafzaken konden jaren duren en kostten veel geld. Een zorgvuldige afhandeling was voor de rechters belangrijker dan de kosten van het proces.
Als een verdachte wist dat hem een zware straf boven het hoofd hield, probeerde hij informatie achter te houden over eerdere misdaden en bekende hij maar een gedeelte van hetgeen hem ten laste was gelegd. Zo biechtte bendeleider Stoffel van Reenen in 1668 op de dag van de executie nog enkele overvallen op. Bij een daarvan was een man zo zwaar mishandeld dat hij aan zijn verwondingen stierf. Had Stoffel dit eerder verteld dan was hij voor hij werd opgehangen geradbraakt.
Hooi stelen bij de pastoor
Rechters legden de doodstraf op voor moord, gewelddadige berovingen en het plegen van een serie misdrijven gedurende een langere tijd. In 1700 kreeg Merten de Quack uit het Limburgse Swalmen de doodstraf voor het plegen van meerdere diefstallen en inbraken. Zijn zoon Christoffel en dochter Maria, die hem geholpen hadden, ondergingen hetzelfde lot. Merten en Christoffel waren in 1699 gearresteerd op verdenking van de diefstal van hooi bij de pastoor. Zij werden verhoord, niet alleen over het hooi, maar ook over andere goederen die de schout bij huiszoeking had aangetroffen. Merten en zijn kinderen waren zeer arm.
Het tweetal kwam eraf met een boete van vijftig gulden en zij moesten de proceskosten betalen.
Een jaar later werd Merten opnieuw gearresteerd, nu samen met zijn zoon en dochter, op verdenking van inbraak. Omdat zij alle drie ontkenden, besloot de schout door marteling een bekentenis af te dwingen. Een schout of baljuw mocht daar niet zomaar toe overgaan. De schepenen moesten toestemming geven en ook was een schriftelijk advies van twee onpartijdige juristen nodig. Bij de foltering dienden een arts en enkele schepenen aanwezig zijn.
De doodstraf voor Merten de Quack en zijn kinderen
Toen de beul Merten op de pijnbank legde, was er geen arts te bekennen; alleen enkele schepenen en een secretaris woonden de marteling bij. De secretaris was gekomen om de bekentenis op te schrijven. De beul folterde Merten zo erg dat hij aan zijn verwondingen overleed. Christoffel bekende de inbraak na de tweede martelingen, die een hele dag in beslag had genomen. Hij kreeg de doodstraf. Maria vertelde gelijk maar wat de rechters wilden weten, toen ze hoorde wat haar te wachten stond. Ook zij werd ter dood gebracht. Deze drie inwoners van Limburg kregen een zeer zware straf voor delicten die ze misschien niet hadden gepleegd als ze niet zo arm waren geweest.
De rechters hielden zich in de 17e eeuw overigens wel aan de regels, hoewel zij naar onze maatstaven zeer zwaar straften. Van de straffen moest een afschrikkende werking uitgaan. Verbetering van de delinquent beoogde men in deze tijd nog niet.