Bosbouw in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd


Bosbouw in het verleden
Hout vormde eens een belangrijke en zelfs levensnoodzakelijke grondstof in onze maatschappij. Bossen voorzagen de lokale bevolking van constructiemiddelen, maar veel belangrijker ook van brandstof. Daarenboven leverden bossen ook voedsel voor zowel mensen, die er vruchten gingen plukken, vissen of jagen. Tenslotte was het ook een plek waar vee voedsel kon vinden, door er zich te voeden met gevallen noten en vruchten of de bodembegroeiing af te grazen. De verhouding tussen voedselproductie en houtproductie van de bossen was echter een moeilijke. Veel mensen en dieren in de bossen betekende vaak ook een beschadiging van het bosbestand, bijvoorbeeld door schorsvraat van dieren of het afbreken van takken door boeren bij hun bezoek.Wie bezat de bossen?
In principe kon iedereen die een lapje grond had, besluiten om daar een bos op te zetten. In de praktijk zien we dat vooral rijke grootgrondbezitters grotere boscomplexen in handen hadden. Zij hadden de grond en de middelen om deze bossen te onderhouden. Daarenboven waren zij minder geneigd om in tijden van crisis hele bossen te rooien, zoals kleinere bosbezitters wel eens deden. Vaak deden deze kleine eigenaars dit uit noodzaak omdat hun andere inkomsten niet meer volstonden, hetgeen minder het geval was bij de rijkere grootgrondbezittersklasse die een stevigere financiële buffer had. Edellieden bezaten vaak ook het jachtrecht in deze bossen, hetgeen hen vaak stimuleerde om hun bossen te bewaren. Dit in tegenstelling tot rijke abdijen of burgers, die bij verandering in de landbouwprijzen ervoor konden kiezen om hun bos om te zetten in landbouwgrond. Om deze reden zijn de oudste boscomplexen in de Nederlanden vaak in de handen van adellijke families (geweest).
Uitbating van het bos
Bossen werden vaak niet rechtstreeks uitgebaat door de eigenaar, maar vaak door een rentmeester. Deze ging soms boswachters en jachtmeesters in vaste dienst nemen om het bos te beheren. Na de verkoop van het hout, dat veelal volgens een veilingssysteem liep, werden houthakkers aangeduid die het hout gingen kappen. In sommige gevallen deed de aankoper dit zelf.

Varkens waren het minst schadelijk omdat zij hoofdzakelijk gingen wroeten in de grond in plaats van de bomen aan te vreten / Bron: After Paul Brill, Wikimedia Commons (Publiek domein)

Doorgaans werd er bij de bosbouw een onderscheid gemaakt tussen twee types hout; hooghout en laaghout of kaphout. Hooghout waren de bomen die met een lange stam mochten groeien. Door de mooie stam werd hooghout gebruikt als constructiehout; bijvoorbeeld om huizen, schepen, tafels, … mee te maken. Het laaghout of kaphout waren bomen met zeer korte stammen en van waaruit men stevige takken liet groeien. Dit effect werd gecreëerd door deze takken om de zo veel jaar te oogsten; een beetje zoals het knotten van knotwilg, maar dan korter bij de grond. Dit hout werd voornamelijk gebruikt als brandstof. Het is logisch dat laaghout, met haar laaghangende takken, zeer kwetsbaar was voor de vraat van dieren. Eigenaars van bossen die veel van dergelijke bomen bevatten, moesten hiermee rekening houden.