Eigenzinnig rebel en onbegrepen nationalist: Karl Lamprecht
Nadat in 2006 al op feestelijke wijze het 150-jarige geboortejubileum van Duits historicus Karl Lamprecht gevierd werd, is het volgens Vincent van Elburg hoogste tijd voor een evenwichtige herwaardering van deze controversiële, markante persoonlijkheid.
De historische ambivalentie van Karl Lamprecht (1856-1915)
Als innovatief
historicus wist
Karl Lamprecht (1856-1915) zowel tijdens als na zijn leven de gemoederen flink bezig te houden. Lamprechts gedurfde historiografische stellingnames zorgden niet enkel voor opschudding in de academische wereld, maar belemmerden ook in ernstige mate de appreciatie van zijn historische arbeid. Tot diep in de twintigste eeuw zou de Leipziger academicus daarom als Randfigur bekend staan – een reputatie die versterkt werd door Lamprechts omstreden Duits-nationalistische inslag. Voor wie echter verder durft te kijken dan deze tijdsgebonden moraliteit, zal Lamprecht wel degelijk als fascinerende historische persoonlijkheid naar voren treden. Onder meer vanwege een onvermoeibare toewijding op methodologisch gebied is
Lamprecht met recht meer dan een geïsoleerd theoreticus te noemen. Bij een analyse van Lamprechts werk is het dan ook van fundamenteel belang het veroordelende kader los te laten – een kader dat de markante historicus tijdens zijn leven zeer actief bestreden heeft.
Het Rankeaanse erfgoed
Een vreemde eend in de bijt. Zo zou je op het eerste gezicht de historiografische positie van Karl Lamprecht in het
Duitse academische landschap van de negentiende eeuw goed kunnen karakteriseren. Als fel tegenstander van de politiek georiënteerde school rond het gedachtegoed van historicus Leopold von
Ranke (1795-1886) bepleitte Lamprecht een fundamentele omslag in het historisch denken: niet de geschiedenis der staten en politiek diende op de voorgrond te staan, maar het culturele, sociaal-economische, dan wel psychologische element. Deze opvatting liet Lamprecht in meerdere van zijn werken centraal staan, waaronder zijn magnum opus
Deutsche Geschichte, dat van 1891 tot 1909 in twaalf banden verscheen.
Wat de methodologie van Lamprecht zo revolutionair maakte, was niet enkel de prominente rol voor cultuurhistorische factoren. In een groot gedeelte van de literatuur wordt uitsluitend dit element gesignaleerd, waarmee een hardnekkige misvatting geboren is. Het was immers niet zozeer een vernieuwende historiografische accentuering die Lamprecht introduceerde, maar vooral een achterliggende geschiedsfilosofie die Rankes methode systematisch afwees om complexe maatschappelijke verschijnselen te duiden. In dit verband was er sprake van enige ontwikkeling tussen Lamprecht op jonge en oudere leeftijd. De jonge Lamprecht was, na meerdere studies in Göttingen, Leipzig en München, in 1878 gepromoveerd op een middeleeuws economisch thema. In dit kader ging er een stimulerende werking uit van promotor en econoom Wilhelm Roscher (1817-1894), actief pleitbezorger van een nauwere band tussen
geschiedschrijving en economie. Ook in de jaren hierna zou Lamprecht voornamelijk op niet-Rankeaans terrein pionierswerk leveren. Zo maakte de jonge academicus in 1885-1886 furore met de rijke middeleeuwse studie Deutsches Wirtschaftsleben im Mittelalter, die zich kenmerkte door nauwgezet onderzoek naar economisch-sociale factoren. Het was echter vooral tijdens zijn aanstelling aan de universiteit van Leipzig (1891) waar Lamprecht, na eerdere professoraten in Bonn (1885) en Marburg (1890), vorm zou geven aan zijn baanbrekende historische methode.
In
Leipzig nam
Lamprecht een voortrekkersrol op zich in een debat dat niets minder dan de ware essentie van geschiedschrijving in twijfel trok. Rankes primaat der descriptieve, staatkundige geschiedenis, niet in de laatste plaats geworteld in de conservatief-politieke constellatie van Pruisen voor 1848, diende volgens Lamprecht plaats te maken voor een cultuurhistorische vorm van ‘wordingsgeschiedenis’, waartoe hij op latere leeftijd ook de psychologie rekende. Rankes wens om het samenspel tussen staten te tonen ‘
wie es eigentlich gewesen’ werd hier als oppervlakkige werkwijze geconcipieerd die niet tot de ‘ware’ krachten van historische ontwikkeling kon doordringen. Volgens Lamprecht waren het dan ook niet zozeer individuele politieke actoren die historische ontwikkeling aanzwengelden, maar economische structuren en het sociaal-psychologisch, cultureel collectief. Het volk zou als historisch organisme functioneren dat het gezamenlijke bewustzijn der natie stimuleerde. In zijn latere jaren zag Lamprecht, onder meer beïnvloed door psycholoog Wilhelm Wundt, geschiedenis zelfs volkomen als ‘toegepaste’ psychologie, waarin enkel het geestelijke leven op collectieve schaal heerste. Deze visie vormde een evidente veroordeling van het Rankeaans individualisme: de nadruk op ‘grote’ politieke persoonlijkheden zoals uitgedragen door historicus Heinrich von
Treitschke (1834-1896).
Wetenschappelijkheid
Het was nogmaals niet zozeer de historiografische accentuering die Lamprechts arbeid van een uniek karakter voorzag. De (neo-)Rankeaanse school, waarvan Heinrich von Sybel (1817-1895) en Treitschke treffende exponenten waren, kende immer reeds opvallende, minder politiek georiënteerde tegenpolen in de marxistische geschiedschrijving, ‘New Historians’ in de Verenigde Staten en vernieuwende historici als Henri
Pirenne (1862-1935) en Wilhelm Heinrich Riehl (1823-1897). De pointe van Lamprecht als theoreticus zat hem dan ook vooral in diens vaste overtuiging dat geschiedschrijving een wetenschap van causale ontwikkeling en beïnvloeding was, die – om maatschappelijke fenomenen te kunnen duiden – aansluiting bij de methoden van de natuurwetenschappen diende te vinden. Enkel niet-singuliere, op natuurwetenschappelijke leest geschoeide, algemene geschiedbeoefening kon daarom het predikaat ‘wetenschappelijk’ dragen.
Ten grondslag aan deze overtuiging lag het spanningsveld tussen enerzijds algemene, wetmatige
natuurwetenschap en anderzijds geistes- of kulturwissenschaften, die het bijzondere pogen te begrijpen. In tegenstelling tot Duitse filosofen als Dilthey, Windelband en Rickert wenste Lamprecht dit spanningsveld niet te aanvaarden, maar om te smeden tot een synthese van beide methodologieën. Vanuit een sterk vertrouwen in historische causaliteit stelde de historicus zich tot doel algemene wetten voor historische ontwikkeling te ontdekken, waarmee hij een nieuwe fase in het causaliteitsdebat aanzwengelde sinds het werk van Comte (1798-1857) en Durkheim (1858-1917). De Duitse geschiedenis, zo benadrukte Lamprecht in zijn Geschichte, was immers geen samenraapsel van geïsoleerde historische fenomenen, maar een rijk samenspel van algemene wetmatigheden. Het was dan ook met name dit vergaande geloof in ‘natuurwetenschappelijke’ causaliteit dat Lamprecht op felle kritiek vanuit de academische wereld kwam te staan. Zijn ‘herijking’ van traditionele geschiedwetenschap vormde immers een frontale aanval op het Rankeaanse gedachtegoed en kende enkel precedent in het speculatief positivisme van historici als
Karl Marx (1818-1883) en Henry Thomas Buckle (1821-1862).
Isolatie en Methodenstreit
Met zijn controversiële geschiedbeoefening riep Lamprecht een nationaal historiografisch debat in het leven, dat van circa 1895 tot 1899 als
Methodenstreit zou woeden. In dit debat wist de historicus zich, als pleitbezorger van een nieuwe ‘
cultuurgeschiedenis’, in toenemende mate geïsoleerd tegenover de aanhangers van het politieke Rankeaanse gedachtegoed. Het waren met name historici als Georg von Below, Max Lenz, Hans Delbrück, Hermann Oncken en Felix Rachfahl die handig gebruik maakten van onnauwkeurigheden en vluchtig brongebruik in de Deutsche Geschichte, waarmee zij Lamprechts reputatie onherstelbaar beschadigden. Enerzijds legde deze kritiek, veelal uitgeoefend in gerenommeerde historische tijdschriften, op hardhandige wijze de zwakte van Lamprechts arbeid bloot: door een gebrek aan revisie had de historicus meerdere feitelijke inconsistenties over het hoofd gezien, die de geloofwaardigheid van zijn werk niet ten goede kwamen. Desalniettemin vormde de persoonlijke bekritisering van Lamprecht een weinig evenwichtige receptie van de Geschichte. Lamprecht werd als historicus immers niet zozeer door onbekwaamheid of onnauwkeurigheid gekenmerkt, als wel door een koortsachtig verlangen nieuwe geschiedschrijving te beoefenen. Zijn productieve geestdrift fabriceerde enerzijds enige Detailfehler, die Lamprechts werk in algemene zin echter geenszins compromitteerden.
Het was dan ook niet zonder reden dat Lamprecht zich in meerdere publicaties in de jaren negentig beklaagde over de geringe methodologische aandacht voor zijn werk. Zo karakteriseerde hij de overwegend detaillistische kritiek als onnauwkeurige, rancuneuze en vulgaire ‘Schlag ins Wasser’. Tevens meende hij meerdere Detailfehler te kunnen herleiden op drukfouten. Evenwel vormde ook Lamprechts positivistische methode een dankbaar doelwit voor kritiek. Zo verwierpen historici als Rachfahl en Below Lamprechts cultuurgeschiedenis als ‘ahistorisch’, aangezien deze onbewijsbare invloeden veronderstelde. Bovendien zou Lamprecht de rol van sterke historische persoonlijkheden verkwanselen, zoals ook Treitschke zijn collega verweten had. Lamprechts methode, zo stelde ook traditioneel historicus
Friedrich Meinecke (1862-1954), zou kortom een evident gebrek aan toepasbaarheid, geloofwaardigheid en harmonie vertonen en zich – in een queeste naar universele causaliteit – ten onrechte op natuurwetenschappen richten.
De toepasbaarheid van Lamprechts methodologie was enerzijds inderdaad problematisch te noemen. In zijn rusteloze zoektocht naar historische causaliteit veronderstelde de historicus weliswaar collectieve,
psychologische wetmatigheden, maar erkende tegelijkertijd dat deze grotendeels onontdekt waren. Wel kwam Lamprecht tot een indeling van de wereldgeschiedenis in tijdperken van geestelijke ontwikkeling, die hij onder noemers als symbolisme en individualisme voegde. Binnen deze tijdvakken wist hij echter slechts enkele ‘sociaalpsychische’ factoren als taal, economie, kunst, zeden en recht als historische wetmatigheid te benoemen, zonder daarbij tot een diepgaande afweging of bewijsvoering te komen. Een methodologische zwakte van Lamprechts geschiedbeoefening vormde dan ook de experimentele benadering van velden als antropologie en kunstgeschiedenis, die vaak hoogstens aanwijzingen boden voor maatschappelijke regelmaat. Het was daarom niet zonder reden dat Lamprechts ‘cultuurtijdperken’ hevig stoelden op speculatie en een geringe hoeveelheid bronmateriaal. Anderzijds was Lamprecht zich echter ook wel terdege bewust van methodologische hiaten. Zo benadrukte hij frequent het prille karakter van zijn cultuurhistorische methode, die veel nader onderzoek zou vereisen.
Lamprecht als 'Randfigur'
Uiteindelijk was het echter niet zozeer methodologische, maar de detaillistische kritiek die in de Methodenstreit centraal stond. Het methodologische debat, dat Lamprecht in ontelbare publicaties en persoonlijke reacties niet schuwde, kwam slechts in zekere mate op gang. Met name vanaf 1899 vond Lamprechts strijd tegen individuele Personengeschichte nog maar weinig respons, ook omdat neo-Rankeaanse critici uitgekeken raakten op de missiedrang van hun rusteloze collega. Typerend hiervoor was een uitspraak van
Meinecke, die in 1899 als redacteur van het Historische Zeitschrift verzuchtte dat men Lamprecht, als immer pratende ‘hydra’, het beste met rust kon laten. Lamprecht slaagde er – als geïsoleerd theoreticus – tijdens zijn leven dan ook niet in om veel aanhang voor zijn cultuurhistorische methode te winnen, laat staan om een historische school tot stand te brengen. Wetenschappers die Lamprechts beginselen in zekere zin ondersteunden, zoals Pirenne en Wundt, vormden dan ook eerder uitzondering dan regel.
Het zou uiteindelijk tot de tweede helft van de twintigste eeuw duren, voordat er een geleidelijke herwaardering van Lamprechts werk op gang zou komen. De status van Randfigur bleek een hardnekkig postulaat dat de appreciatie van Lamprecht en zijn historische arbeid lang zou achtervolgen. Desondanks vormt Lamprechts methode – een synthese van geschiedenis, exacte wetenschap en psychologie – één van de meest ambitieuze en boeiende ondernemingen in de historiografie. Ondanks de praktische bezwaren waar Lamprecht op stuitte, door hemzelf voornamelijk als ‘aanloopproblemen’ gekarakteriseerd, droeg de historicus zijn baanbrekende methodologie op hartstochtelijke wijze uit, zelfs toen de Methodenstreit haar hoogtepunt reeds lang gepasseerd was. De strijd tussen Staatengeschichte en Kulturgeschichte, zoals Lamprecht de Methodenstreit omschreef, zou immers naar zijn mening nog lang woeden, totdat historici zouden inzien dat ‘der
Staat ein Unterbegriff der
Kultur ist’. Volgens de oudere Lamprecht was het dan ook een kwestie van tijd voordat de oude helden-georiënteerde, individualpsychische geschiedschrijving afgelost zou worden door een nieuwe, sociaal-psychologische geschiedwetenschap. Dit hoopvolle pleidooi voor een revolutionaire omslag in het historisch denken ademde kortom, ondanks hevige bekritisering, een onaflatende overtuiging en ambitie.
Nationalisme
Een tweede factor die Lamprechts historische receptie in sterke mate gekleurd heeft, vormt zijn nationale referentiekader. Evenals de cultuurhistorische methode heeft ook deze component Lamprechts reputatie danig beïnvloed, zij het toch ook vooral na zijn leven. Lamprecht werd als historicus namelijk gekenmerkt door een onmiskenbare Duits-nationalistische inslag. Zo toonde hij zich als Herzensmonarchist aanhanger van de Duitse
Weltpolitik en een krachtige culturele expansie vanuit het Rijk naar het buitenland. Ook rond het begin van de Eerste Wereldoorlog wist Lamprecht zich gesterkt door een duidelijke trots op zijn Duitse nationaliteit, die eerder ook in de Deutsche Geschichte expliciet naar voren was gekomen. Zo verdedigde de historicus de Duitse expansie tot Weltmacht en behoorde in 1914 tot de ondertekenaars van een academische verklaring die de legitimiteit van Duitse oorlogshandelingen onderschreef.
De reikwijdte van Lamprechts nationalisme vormde in de twintigste eeuw aanleiding voor een historiografisch debat. Enerzijds hebben historici als Hans-Josef Steinberg (1935-2003) en Hans-Ulrich
Wehler (1931-), evenals DDR-historicus Jürgen Kuczynski (1904-1997) gewezen op Lamprechts expansionistische gedachtegoed, dat goed zou aansluiten bij de imperialistische tijdsgeest van de Wilhelminische Weltpolitik. Deze visie wordt inderdaad door meerdere nationalistische activiteiten van de historicus gesteund, niet in het minst zijn lidmaatschap van de controversiële
Alldeutsche Verband. Lamprecht werd begin jaren negentig lid van deze vereniging, die als vertegenwoordiger van extreem
Duits nationalisme te boek stond. De organisatie, aanvankelijk ontstaan als vereniging voor Duitse koloniale belangen, viel op door krachtig, agressief taalgebruik en een radicaal-nationalistisch en expansief programma, waarin vlootbouw en raciale theorieën gepropageerd werden. De Verband kenmerkte zich daarnaast door een uiterst onverdraagzame houding tegenover zowel buurlanden als etnische minderheden in het eigen Rijk. Ze opereerde voornamelijk als buitenparlementaire pressiegroep, die zich in haar radicaliteit op militair, emotioneel en etnisch gebied wist te onderscheiden van andere imperialistische organisaties zoals de Kolonialverein en Flottenverein.
Lamprechts lidmaatschap van de Verband stond in Leipzig niet op zichzelf. Het was in deze stad waar de Verband, op Berlijn na, de meeste leden had. Meerdere bevriende collega’s van Lamprecht waren zelfs oprichtingslid van de vereniging, waaronder geograaf Friedrich Ratzel en Ernst Hasse, professor in de statistiek en sinds 1893 voorzitter van de Verband. Ook Lamprecht speelde een actieve rol binnen de organisatie. Zo verkondigde hij op meerdere bijeenkomsten nationale geestdrift en ondersteunde als Flottenprofessor de Duitse maritieme ontplooiing. Tevens onderstreepte de academicus het belang van Duitse etniciteit en cultuur in de Europese geschiedenis, waarbij hij de term Auslandsdeutschtum niet schuwde. Ook Lamprechts Deutsche Geschichte, in de academische wereld nog hevig bekritiseerd, werd in de Verband overwegend positief ontvangen.
Lamprecht wenste met zijn magnum opus het Duitse nationale bewustzijn te stimuleren, evenals een krachtige, expansionistische Duitse cultuurpolitiek. Het was dan ook niet zonder reden dat voorzitter Hasse zich zeer geïnspireerd wist door het nationale pionierswerk van zijn collega. Het verenigingsblad van de Verband, de Alldeutsche Blätter, loofde Lamprechts hoofdwerk daarnaast als een ‘Quo vadis für unser deutsches Volk’.
Historisch revisionisme
Gezien deze appreciatie baart het geen opzien dat Lamprecht in meerdere studies in de twintigste eeuw als wild voorvechter van imperialistisch gedachtegoed is voorgesteld. Niettemin hebben enkele historici met wisselend succes gepoogd het beeld van Lamprecht als imperialist te ontkrachten, waarbij met name het werk van biograaf
Roger Chickering van belang is. Fundamenteel is dat Lamprecht zich weliswaar enerzijds overtuigd nationalist toonde, maar tegelijkertijd inhoudelijke verschillen met de ideologie van de Verband vertoonde. Zo meed de theoreticus doelbewust het grove idioom van de organisatie, door afstand te nemen van agressief-militair en xenofoob radicalisme. Ook in andere opzichten behoorde Lamprecht zeker niet tot de hardliners van de Verband. Zo distantieerde hij zich van de openlijke kritiek die de vereniging vanaf 1903 op de rijksregering uitoefende, in een poging deze tot een radicaler buitenlands beleid te bewegen. Daarnaast was het bij Lamprecht toch in eerste instantie cultuurnationalisme, in scherp contrast met militair annexionisme, dat centraal stond in zijn perceptie van het buitenland. Vanwege deze opvatting werd Lamprecht bekritiseerd door Hasse, die meende dat Lamprecht de rol van cultuur schromelijk overschatte. Ook Lamprechts contacten met vredesactivisten als Alfred Fried en Bertha von Suttner bleken in dit kader geenszins een uiting van agressief nationalisme. In tegendeel zelfs, deze activiteiten lijken – evenals Lamprechts bijdragen aan het pacifistische tijdschrift Friedenswarte – een wat meer evenwichtige visie op zijn nationalistische gedachtegoed te ondersteunen.
Desalniettemin mogen Lamprechts nationale denkbeelden niet gebagatelliseerd worden. Zo heeft biograaf Roger Chickering Lamprecht ook wel voorgesteld als sympathisant van de vredesbeweging, die slechts in een losse, academische relatie tot de Alldeutsche Verband stond. Deze visie mag met recht onevenwichtig genoemd worden, gezien het manifeste Duitse nationalisme in ontelbare publicaties en redevoeringen van de historicus. Lamprechts verdediging van Duitse vlootbouw, alsmede Duitse gevechtshandelingen in de
Eerste Wereldoorlog, kan in dit licht onmogelijk geminimaliseerd worden. Duidelijk is dan ook vooral dat Lamprecht geen pacifist, maar ook zeker geen wild imperialist was. Zijn nationale perspectief en pleidooi voor zelfbewuste buitenlandse politiek konden binnen de Verband op steun rekenen, maar zijn terughoudendheid tegenover oppositioneel, annexionistisch gedachtegoed kon dat zeker niet. Daarmee vertoonde de Leipziger historicus een ambivalentie die, vanuit hedendaags perspectief, slechts door evenwichtige analyse te duiden valt.
Het zou dan ook een grove misvatting zijn Lamprechts nationalisme uitsluitend in het kader van imperialistische Weltpolitik te plaatsen. Afgezien van bovengenoemde nuances, blijkt ook Lamprechts methodologie hier van groot belang. Binnen de cultuurhistorische methode plaatste Lamprecht namelijk bij uitstek de cultuurnatie in het centrum van de
Duitse geschiedenis. De Duitse natie werd in dit paradigma niet door machtspolitieke kwesties à la Treitschke, maar door ‘sociaalpsychologische’, apolitieke factoren bepaald. Lamprechts nadruk op een brede Duitse cultuur onsteeg met name staatsgrenzen en tendeerde meer naar overeenkomsten in taal, etniciteit, kunst en cultuur. Dit accent vormde kortom wel degelijk onderdeel van een niet-staatkundige geschiedbeoefening, waarbinnen bijvoorbeeld Karel de Grote, ondanks politieke discrepanties, als ‘Duitser’ voorgesteld kon worden. Dit ‘historisch’ nationalisme kan dan ook geenszins uitsluitend in het licht van een radicale of raciale hausse bezien worden.
Deze methodologische invloed is in veel historische studies naar Lamprecht onderbelicht gebleven. Sterker nog, Lamprechts nadruk op een brede Duitse nationale identiteit, door hemzelf als Volksseele gekarakteriseerd, is niet zelden politiek geïnterpreteerd. Toen Lamprecht in de
Deutsche Geschichte bijvoorbeeld het Nederlandse volk als onderdeel van een Duitse cultuur wist voor te stellen, wond met name de Leidse hoogleraar
P.J. Blok (1855-1929) zich zeer op over deze ‘incorporatie’ van Hollands glorie. Blok, overtuigd orangist en politiek georiënteerd historicus, beargumenteerde in een lijvig artikel dat Nederland in staatkundige zin geenszins aan de Duitse natie toebehoorde. Waar Bloks onafhankelijkheidsbegrip echter hevig stoelde op politiek georiënteerde geschiedschrijving, werd Lamprechts nationalisme niet door Treitschkeaanse grandeur of politiek imperialisme bepaald. In tegendeel, de Leipziger historicus zag culturele, etnische en psychologische regelmatigheden als aanjager van de wereldgeschiedenis, waarmee hij het Rankeaanse primaat der staat juist bestreed. Lamprecht kende inderdaad een paternalistisch-finalistische visie op Nederlandse geschiedenis, maar het zou kleingeestig zijn deze enkel onder Wilhelminisch imperialisme te scharen. Zijn nationalisme, sterk door ambivalentie en methodologie gekleurd, vereist geen eenzijdige verwerping of generalisatie, maar evenwichtige, niet-moralistische herwaardering.
Slot
Concluderend blijkt dat het beeld van
Karl Lamprecht als
historicus in sterke mate beïnvloed is door de historische ambivalenties die de eigenzinnige rebel zowel tijdens als na zijn leven wist op te roepen. Waar Lamprecht vanwege zijn gedurfde historiografische stellingnames enerzijds geïsoleerd kwam te staan binnen de Duitse academische wereld, beoefende de Leipziger historicus anderzijds met grote wilskracht een synthese tussen verscheidene takken van wetenschap, die in haar ambitie, vastberadenheid en revolutionair karakter ook hedentendage nog volop aandacht verdient. Lamprechts status van Randfigur en experimenteel, onnauwkeurig en geïsoleerd theoreticus gaat dan ook voorbij aan de inhoudelijke waarde van zijn werk, dat zowel in kwantiteit als kwalitatieve aspiratie weet te boeien. Het veroordelende kader, waarbinnen de Leipziger historicus zich niet in de laatste plaats door zijn ‘verloren’ Methodenstreit en controversieel Duits nationalisme geplaatst wist, lijkt daarmee zijn langste tijd gehad te hebben. In tegendeel zelfs, de feestelijke viering van Lamprechts 150-jarige geboortejubileum in zijn geboorteplaats Jessen in 2006 lijkt tekenend voor een geleidelijke herwaardering die de historicus in de twintigste eeuw ondergaan heeft. Zelfs Lamprechts nationalisme kan weinig aan deze ontwikkeling veranderen, gezien het revisionisme van zijn radicaliteit. Het is dan ook enkel door besef en niet door generalisatie van Lamprechts ambivalentie dat de herwaardering van deze revolutionaire, markante
Duitse historicus zich verder ontwikkelen kan.