De Verenigde Staten, 1920-1929 De jaren twintig
In het begin van de jaren twintig waren de Republikeinen de natuurlijke meerderheidspartij. Namens de Republikeinen zou Warren G. Harding, die eigenlijk geen echte boodschap had, een grote overwinning behalen en president van de V.S worden. Dat dit mogelijk was, was een teken van de Amerikanen dat ze schoon genoeg hadden van de politiek. Onder zijn bewind groeide, zonder Hardings medeweten overigens, de corruptie binnen de regering tot grote hoogtes.
Het lijkt of de reactie triomfeert
Harding overleed vroegtijdig in 1923 en zijn opvolger Calvin Coolidge was wellicht nog onbekwamer. Coolidge had een puriteins voorkomen maar was in werkelijkheid ontzettend lui. Na de woelige vorige decennia was het electoraat hier echter gelukkig mee en in 1924 won Coolidge de verkiezingen zonder al te veel problemen.
Coolidge en Harding symboliseerden de onverwachte overwinning van de oude kleinsteedse waarden. Dat was in de hele politiek van de jaren 20 te merken. Zo kwam er een verbod op alcohol (de Prohibitie). De Prohibitie slaagde er echter niet in een einde aan het alcoholmisbruik te maken. Dit kwam omdat er simpelweg te weinig controleambtenaren werden ingezet. Het leek zelfs de illegale productie van de georganiseerde misdaad in de hand te werken.
Het halt toeroepen van de immigratie verliep op succesvollere wijze. In 1924 werd de National Origins Act aangenomen. Deze bepaalde dat er slechts een bepaalde hoeveelheid immigranten op een bepaalde plek mochten wonen.
De Ku Klux Klan vierde haar hoogtijdagen. Deze Klan was voor behoud van het traditionele leefpatroon en een groot voorstander van de Prohibitie. Tevens was ze fel gekant tegen afschaffing van slavernij.
In de jaren twintig zagen de religieus fundamentalisten hun kans schoon om hun ideologie bij wet af te dwingen. Hoewel velen streefden naar terugkeer van de oude tijden, werd het kapitalisme wel omarmd. Het was niet meer mogelijk om naar het pre-industriële tijdperk terug te gaan.
De Prohibitie, de religieus fundamentalisten en de Klan traden zeer op de voorgrond, maar waren in feite slechts randverschijnselen. Achter deze façade was de revolutie van de massaproductie aan de gang.
Modernisering
De industrie die sterk in opkomst was in de jaren twintig, was de elektrotechnische industrie. Deze groei stimuleerde ook de groei van de rest van de industrie. Zo werd dankzij het gebruik van elektriciteit de industriële productie vele malen efficiënter.
Door de groei van de welvaart veranderde het oude waardepatroon, ondanks de pogingen van de reactionairen om dit tegen te gaan. Meer vrouwen gingen werken en het aantal echtscheidingen nam toe. Tevens begon de obsessie voor het lichamelijk welzijn.
Het oude kapitalisme, dat gekenmerkt werd door smerige en rokende fabrieken waar arbeiders voor veel te weinig loon veel te lang moesten werken, was vervangen voor het nieuwe kapitalisme. Voor een goede beloning werkten arbeiders in ruim opgezette fabrieken.
Het boegbeeld van dit nieuwe kapitalisme was Herbert Hoover. In 1921 was hij minister van Handel geweest en in 1928 werd hij president. Hoover was van mening dat al het overheidsbeleid erop gericht moest zijn de kansen van het individu te ontplooien. Van het ´vrije spel van maatschappelijke krachten´ moest de overheid zich echter zover mogelijk houden. De overheid zette zich steeds in om op nationaal opererende bedrijven bij te staan ten einde de productie-efficiëntie op te voeren. Vooral de middenklasse en hoger slaagden erin van dit beleid te profiteren. De boeren en arbeiders raakten steeds meer in het verdomhoekje.
In de ban van de auto
Omdat de bevolking zeer verspreid over de V.S leefden was er behoefte aan een gemakkelijk en betaalbaar transportmiddel. Hierdoor was Amerika het land bij uitstek om een voortrekkersrol in de auto-industrie te spelen. De eerste commerciële auto’s werden in 1896 in productie genomen. In 1908 zou deze productie in een stroomversnelling komen. De firma General Motors werd gesticht en Henry Ford lanceerde de T-Ford die voor een zeer schappelijke prijs op de markt gebracht werd. Om de productie te verhogen werd de lopende band geïntroduceerd. Lange tijd zou Ford de koploper in de auto-industrie zijn, totdat ze in de jaren dertig overschaduwd werden door General Motors.
Zo aan het einde van de jaren twintig had zestig procent van de Amerikaanse gezinnen een auto. De opkomst van de auto was een regelrechte ramp voor de spoorwegen. Langzaam maar zeker takelden de grote Amerikaanse spoorwegmaatschappijen af en in de jaren zestig en zeventig moesten velen hun faillissement aanvragen. De opkomst van de auto had ook invloed op de wegen. Langs nieuw aangelegde autowegen ontstond het fenomeen “roadtown”: een ophoping van goedkope winkels, hotels en benzinestations. Ook de steden veranderden. Oude centra moesten wijken voor nieuwe wegen.
Aan het eind van de twintigste eeuw had de V.S. eigenlijk twee industriële systemen. De ene lag in het noordoosten en midden-westen en bestond voornamelijk uit de oude industrie. In het zuidwesten en het zuiden ontstond de nieuwe, elektrische industrie.