De Verenigde Staten, 1960 - 1975 Richard Nixon
Eind jaren zestig kwam steeds meer kritiek op het voortslepende conflict in Vietnam. Vooral jongeren zouden in deze jaren van zich laten horen. Aan de vooravond van de jaren zeventig kreeg Amerika tevens een van zijn meest beduchte presidenten, Richard Nixon.
Radicalisering
In 1960 ontstond uit de beweging van Martin Luther King een nieuwe groep, die opgericht was als een soort studentenvereniging: de Student Nonviolent Coordinating Commitee. Blank en zwart werkten broederlijk samen in deze organisatie. Aanvankelijk was geweldloosheid het uitgangspunt, maar al in de zomer van 1964 werd van dit principe afgezien.
Het eerste studentenprotest manifesteerde zich tevens in 1964, aan de universiteit in Berkeley. Aanleiding hiervoor was het verbod op de traditionele verkoop van politieke pamfletten op de stoep voor het hoofdgebouw. De studenten organiseerden zich in de Free Speech Movement. Deze studenten hadden het gevoel dat de liberals de ware machthebbers van de Verenigde Staten waren geworden, in plaats van de oppositie. Door deze machtspositie dreven de liberals steeds verder van hun eigen principes af.
In het najaar van 1964 had Martin Luther King een Nobelprijs gekregen. Kort daarna trad de politie in het stadje Selma hard op, en gooide King in de gevangenis. Lyndon Johnson was furieus en kondigde in een bewogen toespraak een Voting Rights Act aan, die ervoor moest zorgen dat de gehele zwarte bevolking van Amerika hun stemrecht zouden kunnen uitoefenen.
Ondanks de maatregelen van de liberals bleven de leefomstandigheden van vele zwarten slecht. De Gettoproblematiek was het directe gevolg van de migratie van de blanke middenklasse naar de suburbia. De langzaam aan verpauperende huizen die ze achterlieten werden bewoond door zwarten die naar het noorden getrokken waren op zoek naar werk. De meeste zouden echter geen werk vinden. In deze wijken was de criminaliteit schrikbarend hoog. In 1965 kwam het tot uitbarstingen van geweld in deze getto’s. Dit kwam door het provocerende optreden van de blanke politie. Er vielen vele doden bij de rellen. Het Congres werd door deze rellen gealarmeerd, maar slaagde er niet in de Gettoproblematiek op te lossen. Door de oorlog in Vietnam en de Gettorellen werd de burgerrechtenbeweging radicaler.
In 1960 werd de Students for a Democratic America gevormd. Deze linkse organisatie uitte felle kritiek op de Amerikaanse samenleving. In 1962 presenteerden ze een manifest, de Port Huron Statement, die de heersende religie in twijfel trok. De SDS zocht haar steun vooral bij de arbeiders en de armen. Ze zette projecten op in arbeiderswijken en in zwarte getto’s. Ondanks hun inzet kwam er geen verandering in de Vietnam-politiek, waardoor ook de SDS steeds radicaler werd. Amerika werd gezien als een gevaarlijke imperialistische mogendheid en de organisatie identificeerde zich steeds meer met de revolutionaire guerrilla’s in de Derde Wereld.
De SDS, die deel uitmaakte van de New Left, heeft weinig concrete resultaten nagelaten. Ze maakte deel uit van een veel bredere protestbeweging, die vooral van culturele aard was: de alternatieve cultuur van de jaren zestig.
Aanhangers van deze Counterculture vonden dat de materiële waarden in Amerika te veel aandacht kregen. De nadruk zou op de geestelijke waarden van de Amerikaanse cultuur moeten liggen. Er moest een einde gemaakt worden aan de productiegerichtheid van de industrie. Iedereen moest doen waar die zin in had en iedereen had evenveel te vertellen.
Deze levenswijze werd vooral uitgedragen door de kinderen van de hogere middenklasse, voor wie welvaart vanzelfsprekend was. Het belangrijkste wat deze alternatieve cultuur heeft nagelaten is het denkbeeld dat het op termijn onverantwoord is alles ondergeschikt te maken aan winst en groei van de productie. Tevens heeft het de tolerantie voor elk gedrag dat van het burgermanspatroon afweek vergroot.
Het Feminisme kwam deels voort uit de Counterculture, maar ook uit de burgerrechtenbeweging, en streed voor verbetering van de maatschappelijke positie van de vrouw.
Rond 1965 begonnen de liberals zelf ook kritischer te worden over de interventie in Vietnam. Ze werden in feite gedwongen toe te geven dat de Amerikaanse samenleving misschien niet zo gezond was als dat ze wilden geloven in de jaren vijftig. President Johnson bleef echter trouw aan zijn containmentpolitiek.
1968 was een rampjaar waarin alle problemen van de Verenigde Staten tot uiting kwamen. De interventie in Vietnam dreigde te falen, Martin Luther King en Robert Kennedy werden vermoord, in de Getto’s braken rellen uit en studenten bezette de universiteitsgebouwen. In dit jaar kwam Richard Nixon aan de macht.
Nixons binnenlandse politiek
Richard Nixon zou de geschiedenisboeken ingaan als de slechtste en gevaarlijkste president in de Amerikaanse geschiedenis. In de eerste twee jaar van zijn termijn voerde Nixon een polariserende politiek, in een poging om het democratisch proces te ondermijnen.
Nixon besefte dat er een groep in de Amerikaanse samenleving was die de zwijgende meerderheid vormde: de middelste en onderste regionen van de middenklasse en de bovenste regionen van de arbeiders. Als hij deze kon bereiken en tevens de ontevreden democraten in het zuiden in zijn kamp kon krijgen zat hij gebakken. Om de stem van die democraten te krijgen ontwikkelde hij de ‘Southern Strategy’ waarmee hij liet blijken tegen de rassenintegratie te zijn. Hij heeft dan ook de zaak van de burgerrechten systematisch gesaboteerd. Door middel van intimidatie en bedrog slaagde hij er ook in dat de ‘Networks’ hun kritische geluid tegen hem minderden. Nixon besloot ook dat de FBI, de CIA en de National Security Agency zich bezig moesten gaan houden met het in de gaten houden van de Amerikaanse burgers. Gelukkig werd deze inbreuk op de privacy vakkundig gesaboteerd door de directeur van de FBI Hoover.
Ook de verkiezingen werden door Nixon gemanipuleerd. In het geheim werd de tegenstander van democratische kandidaat George Wallace, tijdens de verkiezingen van het gouverneurschap in Alabama, gefinancierd.
Ondanks al deze polariserende politiek hadden veel Amerikanen het gevoel dat de opwinding in de natie minder werd. Wellicht is dit te wijden aan een overdosis politiek in de voorgaande jaren. Bovendien was de opstelling van de media veranderd, het kritische geluid verdween.
Nixons wetgevende programma stelde niks voor. Het waren de Democraten die tussen ’69 en ’72 zorgden voor uitbreiding van de sociale zekerheid en de milieuwetgeving. Nixon’s wetsvoorstellen hadden veelal een symbolische betekenis, bedoeld om het volk de indruk te geven dat hij bezig was zijn verkiezingsbeloften te verwezenlijken. Waar Nixon wel goed werk van heeft gemaakt is de reorganisatie van het bureaucratisch apparaat, met als uiteindelijke resultaat dat de macht van het Witte Huis toenam.
Wilde Nixon de verkiezingen van ’72 winnen dan moest hij eerst iets aan de kwakkelende economie doen. In de zomer van 1971 kwam hij daarom met een noodpakket die de economie een nieuwe stimulans moest geven. De dollar zou worden gedevalueerd, er zou een loonprijsstop komen, de belastingen werden verminderd en de invoerrechten verhoogd. Deze maatregelen hadden resultaat.
In 1972 werd tevens een gespecialiseerd team samengesteld bestaande uit een aantal inbrekers, afluisteraars en saboteurs om ieder die in Nixon’s weg stond het leven zuur te maken. Al tijdens de primaries werden de Democratische kandidaten gespioneerd en gesaboteerd. 17 juni ging dit mis. Vijf inbrekers werden betrapt en ingerekend toen ze afluisterapparatuur plaatsten in het Watergate-gebouw, het hoofdkwartier van de Democratische Partij. In september kwam dit voor de rechter en tegelijkertijd onthulde de Washington Post dat er een directe relatie was tussen de inbraken en het verkiezingsteam van Nixon.
De verkiezingen werden door het schandaal geen schade berokkend. Nixon won overtuigend, hoewel de Republikeinen niet van zijn succes wisten te profiteren. De verwachting was dat het nieuwe beleid van Nixon centrumgericht zou zijn: behoudend maar wel sociaalbewust. Het liep anders. Nixon begon een grootse reorganisatie waarbij alle topfunctionarissen ontslagen werden. Zonder te overleggen met het Congres begon Nixon aan de afbraak van de laatste instituties van de Great Society die nog overeind stonden.
Tijdens het proces van de inbrekers vertelden twee van de verdachten, in een persoonlijk onderhoud met rechter John Sircia, dat er meer hooggeplaatste personen bij de inbraak betrokken waren dan werd aangenomen. Het Watergate-commitee werd opgericht en wist bij ex-medewerkers van Nixon veel belastend materiaal te verzamelen.
Was Nixon nu zo’n gevaarlijke president? Bij Nixon waren wetsovertreding, leugens en systematisch machtsmisbruik kenmerkend voor zijn regeringsperiode. Deze politiek lijkt veroorzaakt door de combinatie van twee factoren. Allereerst Nixon’s neurotische karakter met paranoïde trekjes. Ten tweede de factor van de hypertrofie van het presidentschap in Amerika na 1960. De president was niet langer de hoge-functie-bekleder maar werd gezien als de verlosser van de vrije wereld. Door Kennedy en Johnson werd het algemeen aanvaard dat de president alle macht had. Zijn woord was wet. Dat was de erfenis die Nixon van zijn voorgangers kreeg. Gecombineerd met zijn onzekerheid en paranoïde trekken voelde hij zich door iedereen bedreigd. En er was niemand die hem vertelde ermee op te houden.
De naweeën van Watergate
Op 8 augustus 1974 werd bekend dat Nixon zou aftreden en dat Gerald Ford zijn opvolger zou worden. Onder de Amerikanen overheerste het gevoel dat de Constitutie had gewerkt en de Republiek gered was. Ford had gedacht zonder al te veel ophef over te kunnen gaan naar de orde van de dag en alle problemen rondom Nixon achter zich te kunnen laten. Dat viel tegen. Iedereen was geïnteresseerd in wat er met Nixon zou gebeuren en bijna niemand bekommerde zich om Fords politieke plannen. Hierdoor kwam Ford tot de conclusie dat hij voor de politieke gezondheid van het land Nixon van wetvervolging moest ontslaan. Daarom schonk hij Nixon een ‘full, free and absolute pardon’.
Met de economie was het treurig gesteld. Torenhoge rente, een inflatie van twaalf procent en een snel toenemende werkeloosheid. Ford was de mening toegedaan dat de inflatie de prioriteit verdiende en het beste aangepakt kon worden door de uitgaven van de federale overheid te verminderen. Het Congres was het hier niet mee eens. De Democraten vonden juist dat de overheid meer moest uitgeven om de economie te stimuleren. Het Congres blokkeerde de plannen van Ford en de president op zijn beurt blokkeerde de plannen van het Congres met zijn veto.
Teleurgesteld over de negatieve reacties die hij van het Congres en in de publieke opinie kreeg probeerde Ford in 1975 duidelijk te maken wat zijn toekomstperspectief was. Om welvaartsherstel op lange termijn mogelijk te maken diende de interventie van de federale overheid terug gedrongen te worden. Er was een nieuwe aanpak nodig.