Straatverlichting door de eeuwen heen

Artikelindeling
- Voorgeschiedenis
- Kaarsverlichting
- Olieverlichting
- Gasverlichting
- Elektrische straatverlichting
- Lantaarnopstekers
Voorgeschiedenis
Het was niet altijd compleet donker op straat. In de Oudheid werden winkels en marktkramen verlicht op een manier die ook meehielp de straat of het plein te verlichten, bijvoorbeeld door olielampjes of, later, kaarsen naast het raam te plaatsen. Ook werden er speciale lichtjes gebrand op kruispunten of bij beelden van goden. Vooral de Romeinen deden dit veel.Middeleeuwen
De vroege Middeleeuwen waren op het punt straatverlichting letterlijk donkere eeuwen, want het was er gewoon niet. Mensen waagden zich maar niet in de duistere nacht. Vanaf de 14de eeuw kwam daar voorzichtig verandering in. Er kwamen weer meer lichtjes in het straatbeeld, bijvoorbeeld olielampjes op straathoeken of in nissen van kerkmuren. Ook werden er weer lichtjes gebrand bij beelden, al waren dit keer vooral beschermheiligen de gelukkigen. Deze lampjes was echter niet afdoende om mensen in het donker bij te lichten en hun veiligheid te verzekeren.
Van oudsher is het natuurlijk zo dat diegenen met slechte bedoelingen juist in het donker op pad gaan. In de Middeleeuwen was ordehandhaving echter ook niet wat het nu is en moesten mensen veelal zichzelf beschermen. Dat betekende dat de nachtelijke reiziger liever zelf een draagbare lantaarn meenam om verlichting te hebben. Meestal gebruikte men daarvoor een kaarslantaarn.
Rijke personen hadden een speciale lantaarnknecht in dienst die het licht voor hen droeg en het onderhoud van de lantaarn verzorgde. Later kwamen er ook zelfstandige toortsdragers of lantaarnknechten die incidenteel konden worden ingehuurd door particulieren. (Lees hier meer over draagbare kaarslantaarns.)
Voor veel mensen was dat echter een te dure en omslachtige noodoplossing. Dan zat er niets anders op dan je gewoonweg niet buiten te wagen. Lange tijd was deze avondklok echter geen probleem omdat er s avonds en 's nachts toch niet veel bijzonders te doen was. Men leefde met het ritme van het daglicht.
Nieuwe tijd
Dat veranderde met de komst van de nieuwe tijd. Vanaf de 16de eeuw nam de internationale handel een vlucht, wat leidde tot een grote toename aan welvaart. Hierdoor kreeg het openbare leven, met name in de steden, ook een flinke impuls en werden activiteiten steeds meer uitgebreid tot in de avonduren. Voor visites, bijeenkomsten, theaterbezoeken of het bezoeken van een horecagelegenheid ging men steeds vaker 's avonds de straat op. Aldus groeide de behoefte aan een meer permanente vorm van straatverlichting en kwam deze er ook.
Kaarsverlichting
In 1544 werd in Amsterdam op de Zeedijk bij de hoek met de Molensteeg de eerste bekende kaarslantaarn van de Lage Landen ontstoken. Al snel volgden er meer, ook in andere steden. Omdat brugleuningen een geschikte plek vormden voor het plaatsen van vaste lantaarns, was de brugverlichting typerend voor de begintijd van openbare verlichting.
Eind 16de eeuw werd het probleem opgelost door een belasting in te stellen die iedereen moest betalen, het zogeheten lantaarngeld. Van dat geld werden speciale controleurs aangesteld en kaarsen gekocht. Vanaf dit moment was er echt sprake van openbare verlichting.
Desondanks bleef kaarsverlichting een dure en tamelijk gebrekkige manier van straatverlichting, zodat het nooit op grote schaal van de grond zou komen.
Olieverlichting
In het midden van de 17de eeuw vond een belangrijke vernieuwing plaats. De Amsterdamse uitvinder Jan van der Heyden, ook bekend van de slangenbrandspuit, bedacht een lantaarn die brandde op olie. Deze was goedkoper en gaf veel beter licht dan de kaarslantaarn. De gemeente Amsterdam bestelde al snel nieuwe straatverlichting bij Van der Heyden. Daartoe ontwierp hij een aantal geschikte lantaarns, waaronder de eerste lantaarnpaal. Nadat zijn straatverlichting schitterde in de Amsterdamse straten namen andere steden de olielantaarn enthousiast over. Het zou een internationaal succes worden.In die tijd was het overigens niet zo dat de lampen elke nacht brandden. Lange tijd bleven ze op heldere maannachten uit om geld te besparen. Dat veranderde gedurende de 18de eeuw. Onder invloed van de industriële revolutie nam de vraag van burgers naar betere straatverlichting in de steden verder toe. Er waren nu bijvoorbeeld veel meer mensen die 's avonds of 's nachts werkten. Het aantal lichtpunten en het aantal branduren moest omhoog. Dit leidde aanvankelijk tot het zoeken naar verbeteringen van de bestaande olielamp. Er kwamen verschillende nieuwe typen lantaarns. Uiteindelijk bleek de bewerkelijke olieverlichting echter niet bestand tegen de opkomst van een geheel nieuw soort brandstof.
Gasverlichting
Aan het begin van de 19de eeuw waren veel steden toe aan een enerzijds goedkopere en anderzijds meer systematische vorm van straatverlichting. Het antwoord hierop werd gevonden bij een nieuwe uitvinding, namelijk die van de gasverlichting. Gas was de eerste brandstof ooit die verspreid werd via leidingen, waardoor serieverlichting mogelijk werd.Het Duitse stadje Freiburg had de primeur in 1811. In 1812 volgde Londen, in 1819 Parijs en in 1826 was Berlijn aan de beurt. In Nederland kwam de aanleg van gasleidingen pas laat op gang. Uiteindelijk was Amsterdam in 1847 de eerste plaats met openbare verlichting op basis van gas.
Toch was er nog lange tijd veel publieke weerstand tegen openbare verlichting op basis van gas en wel om de volgende redenen:
Ondertussen was de gloeilamp nog te zwak voor de grote omschakeling. Dat zou echter niet lang meer duren. Toen vanaf 1911 de gloeilamp ging branden op draad van wolfraam kwam elektrische straatverlichting definitief binnen handbereik.
Elektrische straatverlichting
Al in de tweede helft van de 19de eeuw verschenen er naast gaslampen ook zogeheten booglampen in het straatbeeld. De booglamp is nu niet meer zo bekend, maar was feitelijk de eerste vorm van elektrische verlichting. Hij werkte op de verbranding van twee koolstaven. Deze lampen hadden echter maar een laag aantal van zo'n 6 brandduren. Bovendien kwam er nog meer gas vrij dan bij gaslampen en maakte de booglamp een hinderlijk snorgeluid. Daarom was ook dit geen ideale straatverlichting.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog raakte de openbare verlichting helemaal in het slop. Veelal was het er gewoon niet. Na de oorlog waren er vervolgens nog wat jaartjes nodig om de zaken weer op orde te brengen. Daarbij werd het platteland eindelijk ook voorzien van openbare verlichting.
Dat gebeurde niet meer met gloeilampen. Ondertussen waren namelijk de eerste gasontladingslampen in de vorm van de natrium- en de kwiklamp uitgevonden. Deze gaven meer en langer licht voor minder energie. De natriumdamplamp zou het pleit tenslotte winnen en is tot op heden nog de meest voorkomende straatlantaarn.
Alhoewel het de vraag is hoe lang dat nog duurt. Ook op het gebied van straatverlichting is men hard op zoek naar milieuvriendelijkere alternatieven. Dat kan tot een ander type lamp leiden, zoals een ledlamp. Veel aandacht is er echter ook voor het dimmen van straatverlichting. In San Francisco bijvoorbeeld loopt momenteel een proef met lampen die reageren op maanlicht. Hoe meer licht de maan geeft, hoe zachter de lampen branden. Bij een heldere nacht met veel maan blijven de lampen uit. Net als in de tijd van de olielantaarns kunnen mensen namelijk uitstekend zien bij volle maan.
Lantaarnopstekers
Een apart hoofdstuk in de geschiedenis van de openbare verlichting wordt gevormd door de beroepskrachten die eeuwenlang voor het licht hebben gezorgd. Ze werden lantaarnopsteker genoemd, lantaarnaansteker, lampbezorger of lantaarnvuller. Omdat ze 's avonds en 's nachts op pad waren, hadden ze vaak een dubbelfunctie als nachtwaker. Ze hadden niet allemaal dezelfde taak en in de loop der eeuwen veranderde het werk ook.Het aansteken van olielantaarns
In de tijd van de olieverlichting waren de lampbezorgers verantwoordelijk voor het onderhoud van de lantaarns. Behalve dat ze de olie bijvulden, zorgden ze ook dat de pitten op orde waren. Verder voerden ze reparaties uit en hielden ze de lampen schoon.
De aansteker stak dan vervolgens de lantaarn aan. Daarbij zat hij vast aan een strak tijdschema. Wegens economische redenen mocht hij de lamp namelijk niet voor het donker aansteken. De burger moest echter ook niet te lang hoeven wachten op brandende lantaarns. Daarom moest hij exact beginnen op het uur dat in het dagregister was aangegeven en dat op de tijd van het jaar was afgestemd. Zodra hij de lantaarns in zijn wijk had aangestoken moest hij nog eens rondlopen om te controleren of alle lampen wel branden.
Beide beroepen waren zwaar omdat men steeds ladder op en ladder af moest en het werd slecht betaald bovendien. Niet in de laatste plaats omdat zowel lampvullers als -aanstekers een belangrijk gedeelte van het benodigde materiaal zelf moesten bekostigen. En als ze in gebreke bleven, wachtte hen een boete van de opzichter.
De controle was streng en werd uitgevoerd door speciale controleurs, zogeheten rondens. Deze hielden scherp in de gaten of alle lantaarns wel brandden. Bovenaan de personele ladder stond de opzichter. Deze hield de administratie bij en gaf leiding aan het personeel. De allereerste opzichter ooit was Jan van der Heyden zelf. Hij heeft ook personeelsinstructies opgesteld die nog lang zijn gebruikt.

Na de komst van gasverlichting veranderde het werk. Lampen vullen was niet meer nodig, zodat beide beroepen ineen schoven. De aanstekers werden ook verantwoordelijk voor het onderhoud van de lantaarns. Om het gas aan te steken hadden ze een lange stok waar bovenin een vlammetje brandde.
Na de komst van het gloeikousje kregen de straatlantaarns een waakvlammetje dat via een hoofdkraan kon worden ontstoken. Deze kraan ging open en dicht via een kettinkje. De lantaarnopstekers kregen voortaan een stok met een haak waarmee ze het kettinkje konden bedienen.
Ondertussen hoefden de lampbezorgers hun ronden niet meer te voet af te leggen, maar hadden ze een dienstfiets met daarop een uitschuifbare ladder gemonteerd. Tenslotte werd er een automatische ontsteker uitgevonden voor de gaslantaarn, waardoor niemand meer op pad hoefde om de lampen aan te steken. Vanaf dat moment werd onderhoud de voornaamste taak. De beroepsnaam veranderde daarmee in lantaarnverzorger en nog weer later in lampenist.
Sinds de elektrische verlichting is hij een lampenist gebleven. Wel is hij wat betreft vervoersmiddel doorgegroeid van de fiets, naar de auto en tenslotte naar busjes en vrachtwagens met hoogwerkers. Dat heeft zijn werk er in ieder geval een stuk veiliger op gemaakt.