De VOC: Het eerste multinationale handelsmonopolie
De Verenigde Oostindische Compagnie was de eerste grote handelsonderneming ter wereld. Haar bestaan besloeg bijna twee volle eeuwen, van 1602 tot 1796. Dankzij een grote vloot wist de V.O.C. tussen Europa en Azië een centraal gestuurd handelsnetwerk te onderhouden dat efficiënter en winstgevender was dan dat van de concurrentie
De ontdekking van de handel op Oost Azië
Tot 1595 was de handel op
Oostindië in handen van Portugal. De Portugezen kregen het aan het eind van de 16e eeuw steeds moeilijker om nieuwkomers uit de Aziatische wateren te weren. De
handel in vooral peper liep daardoor flink terug. De positie voor Nederlandse handelaren leek gunstig om de peperhandel in eigen hand te nemen. De aanwezigheid van goed uitgeruste schepen en de inzet van kapitaal bleek een solide basis voor verdere exploratie van dit zeegebied. De op dat moment woedende 80-jarige oorlog tussen de Republiek en Spanje ( 1568-1648 ) werd door Spanje gefinancierd met de Portugees-Aziatische handel. Portugal maakte op dat moment deel uit van het Spaanse rijk. Er moest door Holland en Zeeland zoveel mogelijk schade worden toegebracht aan de Spaanse- en Portugese belangen, om Spanje de wind uit de zeilen te nemen.
In 1595 stuurde de "Compagnie van Verre" een
expeditie van vier schepen naar
Oostindië. Dit stoutmoedige avontuur verliep dermate gunstig dat in de jaren 1598 tot 1601 meerdere expedities door verschillende compagnieën werden uitgezonden. Een van die expedities stond onder leiding van Jacob van Neck, die met vier rijkbeladen schepen behouden in Amsterdam terugkeerde. Daarbij moet bedacht worden dat de toenmalige schepen niet langer waren dan veertig meter en een laadvermogen hadden van hooguit 800 ton.
In het gewest Zeeland was Balthasar de Moucheron de belangrijke aandrijver van de
handel op Oost-Azië. De Moucheron bereikte als eerste Ceylon, het tegenwoordige Sri Lanka. In Zeeland waren de Middelburgse- en de Veerse Compagnie opgericht voor de handel naar de Oost. Naast de Zeeuwse compagnie organiseerden soortgelijke ondernemingen expeditiereizen, zoals de Oude Compagnie en de Nieuwe Brabantse Compagnie. Beiden opereerden vanuit
Amsterdam. Rotterdam bleef niet achter met de Magellaanse- of Rotterdamse Compagnie. De voorcompagnieën waren vooral gelegenheidcompagnieën omdat ze slechts voor één
expeditie werden gevormd.
De oprichting van de V.O.C.
Op instigatie van de Raadpensionaris van Holland, Johan van Oldenbarneveldt, werd gezocht naar een bundeling van krachten van de Hollandse compagnieën. Toen in het jaar 1600 in Engeland de "East Indian Company" werd opgericht besloten de Staten Generaal als antwoord hieropeen eigen
handelsonderneming op te richten onder de naam: Verenigde Oostindische Compagnie. De landsregering was niet kinderachtig in haar steun aan de compagnie. De V.O.C. vroeg en kreeg souvereine rechten. Zij mocht forten bouwen, oorlog voeren en verdragen sluiten.
De V.O.C. verzamelde een inlegkapitaal van fl. 6.424.588,-. De stad
Amsterdam leverde het leeuwendeel met fl. 3.679.915,-Vastgelegd werd dat het kapitaal niet meer, zoals eerder het geval was, met de voorcompagnieën voor één jaar, maar voor de duur van tien jaar zou worden ingelegd. Dat betekende dat in 1612, vervolgens in 1622 en zo verder om de tien jaar, dividend zou worden uitgekeerd aan de participanten. In de steden waar tot voor kort de voorcompagnieën gevestigd waren, kwamen zes kamers: Amsterdam, Zeeland ( Middelburg ), Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Voor de bouw en uitrusting van de schepen nam Amsterdam de helft voor zijn rekening, Zeeland een kwart en de overige kamers kregen ieder een zestiende deel te dragen.
Het bestuur van de V.O.C.
De voornaamste bestuurscollege`s waren:
- De bewindhebberscolleges van de zes Kamers. De Kamer van Amsterdam bestond uit twintig bewindhebbers, de Kamer van Zeeland uit twaalf en de overige Kamers uit zes of zeven leden.
- De Vergadering der "Heeren XVII" bestaande uit afgevaardigden van de bewindhebberscolleges, te weten acht uit Amsterdam, vier uit Zeeland en één uit elk der kleine Kamers.
- De commissies die de Vergadering van de "Heeren XVII" van advies dienden. Dit laatste zeer invloedrijke college vergaderde in Den Haag. Het college werd het "Haagsche besogne" genoemd. Dit college was samengesteld uit tien bewindhebbers: vier uit Amsterdam, twee uit Zeeland en één uit de overige vier kamers.
De "Heeren XVII" vergaderden eerst drie en later twee keer per jaar gedurende zo`n vier of vijf weken. Zes jaar achtereen vonden deze vergaderingen in Amsterdam plaats, vervolgens vergaderde men twee jaar in Middelburg.
Het vergadertijdstip was nauw afgestemd op de terugkeer van de retourvloot, die eind augustus of september, soms zelfs pas in oktober of november, in de Republiek terugkeerde. De schepen naar Azië vertrokken dan weer tussen september van hetzelfde jaar en mei van het daarop volgende jaar.
De vaste onderwerpen voor de vergadering waren:
- De vaststelling van het tijdstip van de veilingen
- De vaststelling van het getal der schepen, manschappen en hoeveelheid goederen voor Azië.
- Een ( voorlopige ) vaststelling van de waarde van het te exporteren goud en zilver
- De ( voorlopige ) vaststelling van de goederen die men uit Azië wilde ontvangen
- De bestelling van de "Hoge Regering" in Batavia.
Zorgvuldige planning
In de eerste jaren van de V.O.C., in de periode rond 1610, werd de
retourvaart naar Azië ontwikkeld. De zeevaarders vertrokken twee keer per jaarmet een
vloot vanuit de Republiek met ladingen goud en zilver naar de Oost. Een jaar later keerden zij dan terug met nootmuskaat, kruidnagelen, foelie en zijdestoffen. In het beleid van de Heeren XVII stond de "eis der retouren" centraal. Dit vereiste een zorgvuldige planning, omdat er negen maanden verstreken vooraleer de goederen in Batavia konden worden afgeleverd. Op dat moment vertrokken vanuit Batavia de retourschepen voor het volgende seizoen. De gevraagde goederen werden derhalve pas een jaar later verscheept. Tussen bestelling en ontvangst zat dus zeker een marge van circa twee en een half jaar.
De Oost-Indiëvaarder voeren op twee tijdstippen uit, omstreeks kerstmis en rond Pasen. Het voordeel was dat de schepen in het gunstige seizoen bij de evenaar aankwamen. Uitvaren in de winter had het voordeel dat de proviandering wat gemakkelijker was. Er was nog vers vlees beschikbaar en doorgaans waren er meer zeelieden voorhanden omdat andere vaarten in de wintermaanden stil lagen. Vanaf 1636 was het regel geworden dat een
vloot al in september of oktober uitvoer om vroeg in de zomer in Batavia te zijn waar berichten en goederen naar de factorijen langs de Aziatische kust konden worden doorgezonden.
De route voerde ten zuiden van de Kaapverdische eilanden, langs de Zuidamerikaanse oostkust met een grote boog onder de Zuidafrikaanse kust naar Kaap de Goede Hoop. De Kaap was de verplichte verversingpost. De schepen zeilden na de stop op de Kaap met de constante winden in de rug rond de 40e breedtegraad oostwaarts en bereikten daar Straat Soenda, gelegen tussen de Oostindische eilanden Sumatra en Java. De reis had dan zo`n acht à negen maanden geduurd. De thuisreizen duurden, mede door de gunstige stroming, zeven maanden. Deze
retourschepen vertrokken in december of januari en waren dan voor de herfststormen terug in de Republiek.
Doordat er veel kapitaal op ging aan oorlogshandelingen en het vestigen van steunpunten ten behoeve van een handelsroute was het pas mogelijk vanaf 1630 dividend uit te keren. Het lang uitblijven van dividend, het ontbreken van openheid in de financiële situatie en het vermoeden dat de bewindhebbers zich ten koste van de V.O.C. verrijkten, gaf aanleiding tot felle protesten. Echter, in de loop van de 17e eeuw ontwikkelde zich een efficiënte bedrijfsorganisatie, waardoor de handel op Azië tot grote bloei kwam, zodat ook de protesten verstomden.
Batavia, het commercieel bruggehoofd in Azië
De V.O.C. had verregaande voorrechten. Naast het
monopolie op de handelsroutes rond Kaap de Goede Hoop had het het recht zichzelf te beschermen en tegelijk de mogelijkheden om -desnoods met geweld- handel af te dwingen.
De tachtig-jarige oorlog werd door Spanje -waar Portugal in die tijd deel van uitmaakte- gefinancierd met de Portugees-Aziatische handel. Het streven van de Nederlanders was om de belangen van deze handel zo veel mogelijk te schaden en er zelf de vruchten van te plukken. Daartoe waren de eerste V.O.C. vloten, die vanaf 1603 uitvoeren, zwaar bewapend. Naast schade toebrengen was het doel om desnoods met geweld de handel in
specerijen af te dwingen.
Een zwaar bewapende vloot onder leiding van Steven van der Haghen had de opdracht gekregen om de Portugese bolwerken in Afrika en India te ontregelen. Deze agressieve tactiek had in eerste instantie niet veel succes. Er moest een effectievere strategie worden bedacht om de gewenste doelen te kunnen bereiken.
Denkbeelden over het voeren van een succesvolle handelspolitiek werden uitgewerkt door bewindhebber Cornelis Matelieff. Hij dacht aan een centraal geleid besturingssysteem van waaruit een intra-aziatisch handelsnetwerk kon worden opgezet. Het plan werd overgenomen. Het omvatte drie punten:
- Er moest een centrale leiding komen die in handen kwam van een Gouverneur-generaal.
- Er moest een plaats worden gezocht die zou moeten dienen als "rendez vous" voor de schepen.
- Het specerijenmonopolie moest inzet van de strijd worden.
De Hooge Regering
In 1609 besloten de Heeren XVII, dat er een
Gouverneur-generaal moest komen ter vervanging van de admiraals van de expeditie-vloten. Hij zou de centrale leiding krijgen. De Gouverneur-generaal werd bijgestaan door een "Raad van Indië". Het aldus ontstane bestuur van de zogeheten "Hoge Indiase Regering" kreeg verregaande bevoegdheden om zelf beslissingen te nemen. Pieter Both werd in 1610 de eerste Gouverneur-generaal. Als zetel van de Hoge Regering werd
Batavia aangewezen. De positie van Batavia als draaipunt van de Euro-Aziatische handel was definitief nadat in 1628 en 1629 aan twee belegeringen door de sultan van Bantam, het hoofd werd geboden. Sindsdien was de naam van Batavia als belangrijke stapelmarkt in Zuidoost Azië gevestigd.
De Hoge Regering stelde de zogeheten "generale eis" van Indië op. Hierin werd vastgelegd hoeveel geldmiddelen, goederen en manschappen men dacht nodig te hebben om het bedrijf overzee gaande te houden.
De Gouverneur-generaal en de Raad waren natuurlijk ondergeschikt aan de Heeren XVII, maar bij het voeren van oorlog werd die formele band gemakkelijk uit het oog verloren. Feitelijk was de V.O.C. een staat in de staat.
Rond 1685 waren Ambon, Banda, de Molukken, de Coromandel ( een kuststreek in Oost-India ), Ceylon en Malakka gouvernementen. Een eeuw later waren Kaap de Goede Hoop, de Noordoostkust van Java en Makassar eveneens gouvernementen. Andere overzeese handelsposten kenden een directeur als leidinggevende. Dit was met name het geval in de kuststreek van Bengalen en Perzië.
De verovering van de Oostindische eilanden
Ambon
Oost Indië, het tegenwoordige Indonesië, bestond uit een verzameling kleine koninkrijkjes die als vanouds sterk op de overzeese handel waren georiënteerd. Daardoor waren zij zeer kwetsbaar voor de commerciële en maritieme macht van de V.O.C.
Al vrij spoedig na aankomst in de Indische archipel werd Ambon bezocht. De bewoners hadden aan Steven van der Haghen het kruidnagelmonopolie beloofd. Het monopoliecontract betekende echter wel dat de gehele kruidnagelcultuur op andere eilanden werd vernietigd. Overigens duurde het nog tot 1655 vooraleer Ambon definitief onder het compagniegezag was gebracht.
Na de verovering van Ambon op de
Portugezen werden de bewoners van het door de Portugezen gebrachte katholicisme bekeerd tot het protestantisme.
Banda
De ten zuiden van Ambon gelegen Banda-eilanden werden door de V.O.C. begeerd vanwege de
muskaatnoten en de foelie. Met inzet van veel geweld werd dit doel uiteindelijk bereikt. In het jaar 1609 werd het eiland Neira bezet, in 1621 gevolgd door het eiland Lontor. De verhouding tussen de V.O.C. was er een van vijandigheid. Onder leiding van Gouverneur-generaal Jan Pieterzoon Coen werd een legermacht naar Banda gezonden. Als gevolg van de
oorlogshandelingen kwamen vele duizenden Bandanezen om het leven. Een groot deel van de oorspronkelijke bewoners werd vervolgens gedeporteerd. De prijs van het vele bloedvergieten was de verwerving van het
monopolie op
muskaatnoten en foelie.
Ternate en Tidore
De eilanden Ternate en Tidore die in de noordelijke Molukken zijn gelegen, waren van belang voor de kruidnagelhandel. Evenals op andere eilanden, bedong de V.O.C. een exclusief leverantiecontract in ruil voor militaire steun. Nadat in 1605 de Portugezen verdreven waren, volgden er nog vele
oorlogshandelingen om ook de Spanjaarden te verdrijven. In 1662 vielen de eilanden definitief in handen van de V.O.C. In 1677 werden uiteindelijk ook de vorsten van Ternate door de V.O.C. verslagen.
Ceylon
De V.O.C. heeft zich enorm ingezet om de Portugezen uit Ceylon te verdrijven terwille van het feit dat het eiland een belangrijke leverancier van kaneel was. Nu wilde het geval dat de koning van Kandy de Portugezen liever kwijt dan rijk was. De V.O.C. wilde hem daar graag bij helpen mits hij bereid was daarvoor het monopolie van de handel in kaneel aan de V.O.C. te gunnen. Kort na 1637 werd de stad Galle veroverd op de
Portugezen, die na verloop van tijd nog meer terrein verloren. Na 1658 werden de Portugezen geheel van Ceylon verdreven na de verovering van de steden Colombo en Jaffna.
Gouverneur-generaal van Goens, die de militaire leiding had over de strijd, streefde ernaar om Ceylon een positie te geven die gelijkwaardig zou zijn aan die van Batavia. Het zou een tweede "rendez vous" moeten worden voor de Indiase en de meer westelijk gelegen handelsposten. Het plan bleek niet haalbaar vanwege de hoge kosten die niet opwogen tegen de voordelen.
Uitbreiding van de macht
De V.O.C. bezat een imponerende vloot en bracht een enorm kapitaal mee. Dat gegeven maakte de "loffelijke compagnie" tot een begeerde handelspartner. De verovering en het veilig stellen van de handel in specerijen was het voornaamste doel van de Hollandse en Zeeuwse kooplieden.
Voor de aankoop van specerijen was de Indiase textiel een belangrijk ruilmiddel. Teneinde haar invloed in deze sector te vergroten stelde de compagnie haar strategie van maritiem geweld bij ten gunste van een behoedzame benadering. Zo werd de Coromandelkust in het oosten van India verkend. Van de aan de kust gelegen koninkrijkjes verkreeg men het recht om tegen gunstige handelsvoorwaarden factorijen te stichten.
Van nog groter commercieel belang was de factorij van Bengalen ( Bangladesh ). Producten als zijde, katoen, salpeter en opium werden het meest begeerd en gemonopoliseerd.
De verovering van Malakka op de Portugezen in 1641 was in het belang van het kruidnagelmonopolie. Bovendien beheerste de compagnie nu naast Straat Soenda over een belangrijke doorvoerroute, die van west naar oost liep, de Straat van Malakka.
Tenslotte waren er tal van handelsposten gevestigd in Afrika en bijkans langs de gehele Aziatische kust: Mocha ( Mokka ) en Gamron ( Bandar Abbas ) in Perzië, Suratte in Noordwest India en de Coromandel in Oost India, Bengalen ( Bangladesh ), Ceylon, Siam ( Vietnam ), Birma ( Myanmar ) Malakka, ( Maleisië ) Cambodja, Tonkin, China, Formosa ( Taiwan ) en Japan. Op de Oostindische archipel: Palembang, Atjeh, Padang, Bantam,
Batavia, de Javaanse noordkust, de Molukken, Timor, Pontianak en Bandjarmassin.
De expansie ter zee maakte in de loop van de tijd plaats voor een meer territoriale machtsontplooiing. Het betekende dat de handelswinsten enorm toenamen. Tegelijkertijd stegen de uitgaven om de beoogde doelen te verwezenlijken.
Aan het eind van de 17e eeuw waren de uitgaven zo sterk uit de pan gerezen dat zij hoger waren dan de inkomsten. Vanaf die tijd leed de V.O.C. jaarlijks verlies. Een toestand die in de komende decennia niet meer te keren viel.
De logistiek van de V.O.C. enkele cijfers
Omstreeks 1635 had de V.O.C. nog slechts 9% van het totaal in Nederland beschikbaar aantal
zeelieden in dienst. In 1680 daarentegen was dit percentage al gegroeid tot 18%. Aan het einde van de 18e eeuw was het aantal zeelieden al toegenomen tot circa 25% van alle zeelieden in de Republiek. Naast zeelieden nam het aantal soldaten sterk in aantal toe van 16% van de in de Republiek beschikbare
soldaten in 1680 naar 33% van de soldaten in de tweede helft van de 18e eeuw. Daarnaast viel er een sterke tendens te bespeuren in de toename van het aantal buitenlanders in V.O.C.-dienst. Rond het jaar 1770 was reeds 80% van alle
soldaten en 50% van alle zeelieden in dienst van de compagnie afkomstig uit landen buiten de Republiek.
In
Azië werkten halverwege de 18e eeuw meer dan 20.000 personen in dienst van de V.O.C. Ongeveer de helft daarvan had een militaire functie. Het aantal
zeelieden werd in die periode geschat op 4000 tot 5000. Van de in totaal 82.000 personen die tussen 1765 en 1775 naar Azië voeren, waren ruim 52.000 buitenlander. In 1689 werd het totale zeevarenden bestand nog rond de 10.000 man geschat. Vanuit Holland en Zeeland vertrokken in de jaren 1602 tot 1795 in totaal 973.000 personen naar Azië, waarvan 655.200 alleen al in de 18e eeuw.
- V.O.C. schepen van en naar Azië van 1602 - 1795
- 17e eeuw naar Azië: 1770 van Azië: 993
- 18e eeuw naar Azië: 2951 van Azië: 2363
Het zogenaamde spiegelretourschip was het meest gebruikte V.O.C.-schip voor de vaart naar Azië. De spiegel is de vaak fraai bewerkte achterzijde van het schip. De
schepen waren veertig meter lange driemasters. Tussen 1602 en 1795 werden er een 1450 stuks van gebouwd. De bouwtijd van een dergelijk schip duurde vijf tot acht maanden. Deze grote schepen konden een vracht van 350 tot 500 last vervoeren, ofwel 700 tot 1000 ton. De bouwkosten van de schepen bedroegen circa
fl. 90.000,- tot fl. 111.000,-. Kleinere schepen die voor kortere routes werden gebruikt waren fluiten, hoeken en galjoten. De compagnie vervoerde kleine boten, die als bouwpakket werden meegenomen om in Azië te worden opgebouwd. Vaak waren deze kleinere schepen nodig om in de Straat van Malakka op Portugezen te jagen.
Het leven van de zeelieden was zeer zwaar en gevaarlijk. In het algemeen was het loon karig en waren de arbeidsomstandigheden en de sombere vooruitzichten geen aanbeveling om aan te monsteren. Toch werd het als een laatste redmiddel beschouwd om te ontkomen aan armoede. De reden dat zoveel matrozen en soldaten zich aanmeldden om dienst te nemen bij de V.O.C. was doorgaans dat zij niet getrouwd waren en geen zorg hadden voor een gezin. Van degenen die de reis naar de Oost aanvaardden zouden velen niet tergkeren in het lieve vaderland. Zij zouden sterven tijdens de reis of zouden in Indië ten prooi vallen aan tropische ziekten. In de 18e eeuw werd het aantal dat terugkeerde geschat op slechts één op de tien.
De Kentering
De enorme groei van de compagnie in de 18e eeuw is mede te danken geweest aan de toename van de handel tussen Europa en
Azië. Zij bereikt haar hoogtepunt rond het einde van de 17e eeuw. Direct na haar verschijnen in de Aziatische wateren nam de V.O.C. al deel aan de interne Aziatische handel, die voor een deel ten dienste stond van de handel in Europa. Uit diverse streken in Azië werden goederen naar Batavia gebracht om vandaar naar de Republiek te worden verscheept. Die handel moest voldoende rendement opleveren en wel zodanig dat met de opbrengst van de retourvaarten de volgende expeditie kon worden gefinancierd. Dit doel werd nooit bereikt.
Het lijkt vrij aannemelijk dat de V.O.C. jaarlijks voor bijna een miljoen gulden aan fijne specerijen in
Azië heeft verkocht, waarbij aanzienlijke winsten werden behaald. Voor kruidnagelen, noten en foelie gold een monopolie. Hierdoor was de V.O.C. in staat de prijzen voor deze producten eenzijdig vast te stellen.
De V.O.C. boekte zeer gunstige resultaten in de jaren 1670 tot 1680. Daarna namen de
winsten af, totdat rond 1690 de winsten plaats begonnen te maken voor verliezen. Er deed zich een kentering voor in de tot dan toe winstgevende handel. Een bekend gegeven was dat de handel met Azië een grote hoeveelheid edel metaal, zoals zilver en goud, opslokte. De Aziatische bronnen voor edel metaal raakten uitgeput. Om toch aan de toenemende vraag te kunnen voldoen naar fijne geweven katoenen stoffen en textiel moest Europa het tekort aanvullen met "contanten" in de vorm van zilver en goud. Steeds meer geld moest worden uitgegeven om tot aanvaardbare resultaten te komen. Deze situatie bleef in de 18e eeuw ongewijzigd. Hoewel de
winsten op peil bleven, stegen de uitgaven steeds sterker. In het midden van de 18e eeuw was er nog een kleine opleving. Met name in Azië was de situatie mede dankzij kundig beleid van Gouverneur-generaal van Imhoff nog redelijk florissant te noemen. Na 1770 namen de verliezen echter definitief rampzalige vormen aan.
De Vierde Engelse oorlog, die in 1780 uitbrak heeft de V.O.C. feitelijk de nekslag toegebracht. Vele kostbare goederen in Azië viel in handen van de Engelsen en het betekende dat de vrije vaart in de Oosterse zeeën aan de Engelsen moest worden toegestaan.
Uitstel van betaling
Gaandeweg de tijd werd de relatie met de hoogste regering van de Republiek, de
Staten Generaal steeds stroever. Het ging slecht in Indië. In 1740 eiste de landsregering meer inzicht in de situatie alvorens over te gaan tot verlening van een nieuw octrooi. In 1773 was de enorme corruptie van de ambtenaren in Indië een groot punt van twijfel om opnieuw in de onderneming te investeren. Aan de situatie veranderde echter niets. De V.O.C. vroeg in 1780 door het uitblijven van inkomsten, uitstel van betaling aan bij de Staat. Deze sprong ten lange leste bij met financiële middelen. Ook de jaren daarop moest de
Staat steeds opnieuw bijspringen. Het betekende niet meer of minder dat ieder gat met een ander gat gevuld werd.
Tenslotte werd aan het eind van het jaar 1795 een "Decreet van vernietiging" uitgevaardigd. De compagnie werd genationaliseerd. Zij liet een schuld na van fl. 219.000.000,-.
Over de oorzaken van de ondergang
De ondergang van de V.O.C. hangt aan elkaar van waarschijnlijkheden en vermoedens. Zo zou de neergang zijn te wijten aan een gebrekkige boekhouding. Ook het slecht beheer in Azië, als gevolg van de grote corruptie van de ambtenaren kan als oorzaak worden aangegeven. Een andere oorzaak zou het geldverslindende bestuursapparaat overzee zijn geweest, en niet in de laatste plaats de enorme slag die aan de handel werd toegebracht als gevolg van de
Vierde Engelse oorlog. Bovendien werkte de verschuiving in het handelspatroon in Azië nadelig voor de compagnie.
Misschien kan het de bewindhebbers worden aangerekend dat zij te veel hingen aan de oude , minder flexibele wijze van financiering. Zij hadden er wellicht beter aan gedaan om aan het begin van de 18e eeuw, toen de zaken nog goed gingen, het aandelenkapitaal uit te breiden. Met risicodragend kapitaal zou de V.O.C. in 1781 minder snel uitstel van betaling hebben moeten aanvragen.