De vijf gebaarelementen

Een gesproken taal is opgebouwd uit woorden, die weer opgebouwd zijn uit combinaties van klanken. Een gebarentaal is opgebouwd uit gebaren en deze zijn opgebouwd uit combinaties van de onderstaande vijf elementen. Binnen de taalwetenschap worden deze elementen meestal parameters genoemd. De eerste vier elementen zijn de manuele parameters.
Locatie
De locatie van het gebaar zal zich altijd binnen de zogenaamde gebarenruimte bevinden. De gebarenruimte strekt zich uit op onderarmafstand van het lichaam. Het begint bij de heupen en gaat tot vlak boven het hoofd. Er worden geen gebaren gemaakt bij de voeten of met de armen gestrekt boven het hoofd. Hierin is gebarentaal duidelijk anders dan mime, waarbij het hele lichaam wordt betrokken. De meeste gebaren worden in een neutrale locatie gemaakt. Dit is op zo’n 20-30 cm afstand van het lichaam op borsthoogte.Bepaalde locaties hangen samen met de betekenis van gebaren. Zo hebben gebaren in de buurt van het hart te maken met gevoelens en gebaren bij het hoofd met processen in de hersenen (bijvoorbeeld denken, begrijpen, vergeten, etc.)
Handvorm
De hand kan tijdens een gebaar een beperkt aantal vormen aannemen. Uiteraard komen anatomisch onmogelijke handvormen niet voor, maar ook niet alle fysieke mogelijkheden worden uitgebuit. Zo wordt het getal 1 gemaakt met een gestrekte wijsvinger waarbij de duim de andere drie vingers "tegenhoudt". Je kunt de duim natuurlijk ook onder de middelvinger steken, want dat beïnvloedt de gestrekte wijsvinger niet, maar die handvorm komt niet voor in gebarentalen. Het is onduidelijk hoeveel handvormen precies voorkomen in gebarentalen, omdat het lastig is om te bepalen wanneer twee handvormen een minimaal paar vormen. In het Nederlands vormen b en p een minimaal paar, omdat het gebruik van de andere klank de betekenis van het woord kan veranderen zoals in bak en pak. Voor een gebarentaal is het veel moeilijker om dit vast te stellen.Naast eenhandige gebaren, zijn er ook twee soorten tweehandige gebaren (gebalanceerde en niet-gebalanceerde) welke aan speciale regels voldoen. Een gebalanceerd gebaar wordt gemaakt met beide handen in dezelfde handvorm. Een niet-gebalanceerd gebaar bestaat uit twee verschillende handvormen. De dominante hand (de sterke hand van de gebaarder, dus meestal rechts) kan allerlei vormen aannemen, maar de zwakke hand slechts een beperkt aantal: een vuist, een vlakke hand met gesloten vingers, een vlakke hand met open vingers, een 1-hand (zie hierboven), een C-hand (alsof je een glas vasthoudt) en een O-hand (een gesloten C-hand).
Oriëntatie
Oriëntatie verwijst naar de houding van de hand in relatie tot de kijker, gebaarder en de grond. Bij oriëntatie zijn de spieren in de schouder en de arm betrokken, terwijl het bij handvorm enkel om de handspieren gaat. In Nederlandse Gebarentaal (NGT) kunnen gebaren alleen op oriëntatie verschillen: bij het getal vijf wijst de palm van de hand naar de kijker, maar bij het getal tien naar de gebaarder. Omdat delen van de hand niet te zien zijn afhankelijk van de oriëntatie, kan dit gebaarelement de keuze voor de handvorm beïnvloeden. Als de hand een vuist is en de vingers naar de gebaarder gekeerd zijn, kan de kijker nooit zien of de duim boven of onder de vingers zit. In dat geval kan dit verschil geen effect hebben, simpelweg omdat het niet zichtbaar is.Beweging
Erg belangrijk binnen gebarentaal is de beweging die gemaakt wordt. Deze beweging kan een padbeweging (schouders/arm) of een lokale beweging (pols/hand) zijn. De aard van de beweging is ook van belang: recht, cirkelend, golvend, etc. Beweging bepaalt ook of een gebaarder fluistert, normaal spreekt of schreeuwt. Bij fluisteren worden de bewegingen kleiner en bij schreeuwen worden ze groter.Als het gebaar tweehandig is, maken beide handen dezelfde beweging in dezelfde richting (bijvoorbeeld tegelijkertijd van links naar rechts) of dezelfde beweging in verschillende richting (één hand naar links, de andere naar rechts). Het komt niet voor dat de handen een verschillende beweging maken, want dit is fysiek moeilijk. Denk maar aan de test waarbij je met één hand een cirkel maakt en met de andere een rechte op-en-neer beweging. Meestal zullen beide handen dan cirkelen of op-en-neer gaan.