Wat is toegepaste taalwetenschap?
De meeste mensen verwachten dat taalwetenschappers alle talen spreken. Met zo’n 5000-6000 talen in de wereld is dat niet alleen een onmogelijke taak, maar ook een onnodige. Toegepaste taalwetenschappers bestuderen het taalleerproces, zonder dit per se zelf mee te maken. De toegepaste taalwetenschap neemt de ontdekkingen van de algemene taalwetenschap en past deze toe op echte situaties. Toegepaste taalwetenschappers zijn om die reden geïnteresseerd in taalonderwijs, taaltoetsing en taalverwerving.
De toegepaste taalwetenschap is in te delen in twee deelgebieden: taalverwerving en educatie. Beide deelgebieden zijn afhankelijk van elkaar. Er is kennis nodig over taalverwerving voordat een taal succesvol aangeleerd kan worden. En er is kennis nodig over educatie voordat duidelijk kan worden hoe het leren van een taal werkt.
Taalverwerving
Dit deelgebied is de meer theoretische kant van de toegepaste taalwetenschap. Onderzoek richt zich zowel op eerste- als tweedetaalverwerving. Eerstetaalverwerving wordt vaak ook bij een individuele taal bestudeerd, maar de taalwetenschappelijke kijk biedt een overzicht over talen heen en daarmee mogelijke universele processen.
Eerstetaalverwerving
Er wordt vaak gedacht dat kinderen een taal leren door vooral veel te imiteren. Het kan niet ontkend worden dat kinderen volwassenen imiteren, maar ze produceren veel eigen woorden en zinnen. Dit zijn woorden en zinnen die ze nog nooit ergens gehoord hebben gebaseerd op hun eigen regels en kennis. Zo zullen kinderen een zogenaamde U-shaped development (U-vormige ontwikkeling) vertonen bij sterke werkwoorden. In het begin doen ze het goed (liep), omdat ze dit woord zo geleerd hebben van de omgeving. Daarna leren ze de regel voor verleden tijd en passen ze deze op alle werkwoorden toe, ook als dat niet klopt (loopte). De laatste fase is dat ze het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden begrijpen en de sterke werkwoorden weer toepassen (liep). Deze ontwikkeling van goed-fout-goed wordt een U-vorm in een grafiek. Tijdens de tweede fase maken de kinderen dus fouten. Als ze alleen zouden imiteren van volwassenen, zouden ze deze fouten nooit maken, omdat ze nooit
loopte horen. Deze ontwikkeling toont aan dat taalverwerving meer is dan alleen imiteren: de kinderen krijgen veel input en moeten de taalregels daaruit afleiden. Maar dat proces heeft zijn tijd nodig en gaat met fouten gepaard.
Tweedetaalverwerving
Tweedetaalverwerving brengt een heel nieuw spectrum vragen met zich mee. Het gaat immers niet meer om kinderen in ontwikkeling, maar om (jong)volwassenen. Het simpele feit dat ze al een taal in hun bagage hebben, heeft invloed op de tweede taal. Sommige fouten die leerders maken zijn te herleiden op hun eerste taal (transfer). Bijvoorbeeld een leerder van het Frans die zegt:
je mange le. In het Nederlands blijft het lijdend voorwerp op haar plaats (ik eet
het koekje), ook als het een persoonlijk voornaamwoord is: ik eet
het. In het Frans gaat in dat geval het persoonlijk voornaamwoord vòòr het werkwoord: je
le mange. Een Nederlandse leerder past de Nederlandse regel toe op het Frans (transfer), ook als dit niet juist is. Hiermee is meteen ook de beperking van transfer-fouten duidelijk: als de twee talen op het punt gelijk zijn, is het niet te herleiden of de leerder de moedertaalregel toepast of de regel van de tweede taal kent.
Behalve moedertaal kunnen veel aspecten invloed hebben op tweedetaalwerving. Deze verschillen per individu: intelligentie, leeftijd, taalaanleg, leerstijl, persoonlijkheid (o.a. faalangst), motivatie, attitude t.o.v. de nieuwe taal/cultuur, identiteit en mening over leren. Dit laatste betekent dat leerders aan een nieuwe taal beginnen met bepaalde overtuigingen over
hoe ze de taal willen leren. Als een leerder meent dat grammatica de beste manier is om taal te leren, dan zal hij/zij niet blij zijn met instructie die gericht is op communicatie.
Een van de belangrijkste vragen bij tweedetaalverwerving is of het mogelijk is een taal perfect te leren als je laat begint. Het antwoord lijkt nee te zijn, maar er zijn altijd uitzonderingen. Er zijn voorbeelden van mensen die klinken als een moedertaalspreker en geen enkele fout maken. Hoe hebben ze dat bereikt? Als we dat antwoord hadden, dan konden we misschien iedereen helpen.
Onderwijs
Onderwijs is de praktischere kant van de toegepaste taalwetenschap. Onderwijs houdt zich bezig met de vraag hoe een tweede taal het beste aangeleerd kan worden.
Onderwijsmethoden
Er zijn heel veel verschillende manieren om een taal te leren. De oudste methode is de grammatica-vertaal methode. Hierbij leren de leerders de grammatica en moeten ze teksten vertalen van of naar hun moedertaal. Spreken en luisteren komen weinig aan bod. De communicatieve methode doet dat anders. Uitgangspunt is dat leerders regels onbewust zullen leren als er genoeg aanbod is. In een communicatieve omgeving zal dus veel geluisterd en gesproken worden, maar worden grammaticaregels nooit expliciet geleerd. Leerders worden aangemoedigd om deze zelf af te leiden.
Meestal zullen deze methoden gecombineerd worden, maar dat is ook afhankelijk van het doel van de leerder (bijv. teksten kunnen lezen vs. in het land kunnen leven). Andere methoden zijn onder meer de Silent Way waarbij de docent geen woord zegt, Suggestopedia waarbij de taal altijd samen met muziek wordt gepresenteerd en Total Physical Response (TPR) waarbij een fysieke reactie wordt uitgelokt. Deze laatste methode is erg effectief bij leerders die nog niets van de taal weten. De docent zegt bijvoorbeeld
sta op en staat op. Hij herhaalt dit een aantal keren, waarna de studenten hem na moeten doen. Op deze manier leren ze
sta op te verbinden met de actie opstaan.
Toetsen
Naast taalleermethoden is er ook aandacht voor toetsing en evaluatie. Een goede taaltoets moet taal toetsen en niets anders. Dat klinkt heel logisch, maar gebeurt niet altijd. Bijvoorbeeld een communicatieve cursus die wordt afgesloten met een schriftelijke toets of een toetsvraag die aanneemt dat de leerder weet hoeveel inwoners Nederland heeft. Sommige vragen kunnen een ander antwoord hebben in een andere cultuur. Bijvoorbeeld de vraag
Wat hoort er niet bij?: kaas – ham – aardappel – jam. De aardappel hoort er niet bij als je denkt aan producten die je op een boterham kan doen. Maar voor moslims of joden die geen varkensvlees mogen eten, hoort ham er niet bij. Volgens de maker is de vraag dan fout beantwoord, maar met de verklaring van de leerder is natuurlijk niets mis. Deze vraag vertoont cultuurbias en zou dus verwijderd of aangepast moeten worden (ham vervangen door hagelslag). Een andere manier is om de leerder naar zijn of haar redenering te vragen.
Toetsing richt zich op de mogelijke methoden om alle aspecten van taal te toetsen: luisteren, spreken, lezen, schrijven, woordenschat en grammatica. Hierbij moet rekening gehouden worden met de mogelijkheden, zowel van de leerder als van de toetsinstantie. Zo wordt de huidige taaltoets voor immigranten via de telefoon afgenomen. Dit brengt beperkingen met zich mee in lengte van de toets, de lengte van de antwoorden, de soort vragen die gesteld kunnen worden, etc. Een schriftelijke toets is makkelijker op te zetten, maar dan sluit je analfabeten of anders-alfabeten uit. Anders-alfabeten zijn mensen die wel kunnen lezen en schrijven, maar niet in hetzefde alfabet, zoals het Arabische schrift of Chinese karakters. Daarnaast moet de toets transparant zijn: de leerders moeten weten waarop ze getoetst gaan worden en hoe, zodat ze zich goed voor kunnen bereiden.
Een ideale taaltoets omvat alle aspecten van de taal, maar dat is natuurlijk erg intensief en kostbaar. Toetsingsdeskundigen zoeken dus naar het beste evenwicht tussen een goede toets en een maakbare toets.