Dichtvormen: het sonnet
Het sonnet, ofwel klankdicht, is waarschijnlijk de meest populaire dichtvorm aller tijden. Ontstaan in de renaissance vond het in Shakespeare een groot kampioen. Bij ons schreven bijvoorbeeld P.C.Hooft, Jacques Perk, Martinus Nijhoff en Bertus Aafjes hele bundels vol.
P.C.Hooft (1581-1647)
Geschiedenis
We weten niet exact waar het sonnet is ontstaan. In elk geval in Italië en wel in de dertiende eeuw. Mogelijk is Giacomo da Lentini de bedenker, maar zeker weten we dat niet. Maar de vorm werd snel populair en Francesco Petrarca gebruikte het overvloedig in zijn Canzoniere. Daardoor werd het ook buiten Italië snel populair.
Sommige dichters, bv. Shakespeare in Engeland en Ronsard in Frankrijk, gaven hun eigen invulling aan de vorm (zie het Shakespeariaanse sonnet verderop). Maar het principe bleef gelijk én populair in heel Europa.
In de Gouden Eeuw schreven P.C.Hooft en Vondel in de Nederlanden vele sonnetten, maar ook Bredero.
Na de Gouden Eeuw was het sonnet enige tijd wat minder populair, maar in de tijd van de Franse Revolutie werd de dichtvorm herontdekt. August Wilhelm Schlegel en Johann Wolfgang von Goethe in Duitsland en William Wordsworth in Engeland schreven vele beroemde sonnetten.
Sinds die dagen heeft het sonnet zich in blijvende populariteit mogen verheugen.
Vorm
Een sonnet bestaat altijd uit twee delen: een octaaf en een sextet. Het octaaf - meestal het eerste deel - bestaat uit twee coupletten van 4 regels, totaal dus 8. Het sextet - meestal het tweede deel - bestaat uit twee coupletten van drie regels, totaal dus 6 regels. De normale volgorde is octaaf - sextet, maar ook de omgekeerde volgorde sextet - octaaf komt voor.
Het punt van belang is in elk geval dat er tussen de twee delen een omslag plaats vindt, de chute of volta. Dit kan een verandering van perspectief, van stemming, zijn, maar ook een verandering van onderwerp. Toch moeten octaaf en sextet wel een eenheid van vorm en inhoud blijven.
Het eerste deel kan bijvoorbeeld een landschapsbeschrijving bevatten of een gebeurtenis, waarbij het tweede deel dan een overpeinzing of een gedachtewending daarover geeft, bijvoorbeeld eerst de beschrijving van een herfstlandschap en na de chute naar aanleiding daarvan gedachten over vergankelijkheid, sterfelijkheid of iets dergelijks.
Elke regel in het gedicht bestaat uit een vast aantal lettergrepen in een regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. In modern Nederlands en Engels vind je vooral regels van tien lettergrepen, afwisselend onbeklemtoond en beklemtoond, de zgn. jambische pentameter.
Een voorbeeld is deze regel van Kloos (1859-1938):
Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zie hier het
volledige gedicht
De jambische pentameter is echter alleen maar een structuur, een raamwerk. Door met klemtonen te schuiven kan de dichter juist bepaalde woorden benadrukken!
In de Franse klassieke periode en in de Gouden Eeuw in Nederland was er een voorkeur voor twaalf lettergrepen, de zgn. alexandrijn.
Het 'standaard' rijmschema is abba abba cde cde, maar ook andere rijmschema’s worden gebruikt, bijvoorbeeld abba abba cdc dcd, maar ook abab abab ccd ccd. Kenmerkend is op zich dat het aantal rijmklanken heel beperkt blijft.
De Shakespeariaanse sonnet
In Engeland schreef William Shakespeare veel sonnetten in de vorm van het naar hem genoemde Shakespeariaanse sonnet. Dit sonnet bestaat uit drie coupletten van vier regels, gevolgd door een couplet van twee regels.
De gebruikte rijmschema's hierbij zijn abab cdcd efef gg of abab bcbc cdcd ee.
Ook het Shakespeareaanse sonnet is door Nederlandstalige dichters veel nagevolgd. Deze sonnet is feitelijk een stuk eenvoudiger dan de Italiaanse, daar er meer rijmklanken te gebruiken zijn.
Voorbeeld
Een van de mooiste sonnetten die ik ken is 'On his Blindness' van John Milton (1608-1674):
When I consider how my light is spent,
Ere half my days, in this dark world and wide,
And that one talent which is death to hide,
Lodged with me useless, though my soul more bent
To serve therewith my maker, and present
My true account, lest he returning chide,
Doth God exact day-labour, light denied?
I fondly ask; but Patience to prevent
That murmur, soon replies, God doth not need
Either man's work or his own gifts, who best
Bear his mild yoke, they serve him best, his state
Is kingly. Thousands at his bidding speed
And post o'er land and ocean without rest:
They also serve who only stand and wait.
[Zie o.a. bij
Bartleby]
In de octaaf vraagt de dichter zich af - vanuit het beeld van de koning die naar het buitenland is gegaan en zijn slaven met talenten aan het werk heeft gezet - of hij ooit rekenschap kan geven nu hij door zijn blindheid niks meer kan doen (zie Lucas 19:11-28). Maar dan antwoordt Geduld dat God zijn werk niet nodig heeft en verandert het beeld en ziet hij Salomo's troonzaal voor zich, waar ook dienstknechten stonden en niets leken te doen (2 Kronieken 9:1-12): they also serve who only stand and wait. Dat werpt een nieuw licht op zijn situatie.