De levensfilosofie van Arnon Grunberg
Het gedachtegoed van Arnon Grunberg heeft al de nodige inkt doen vloeien. Grunberg zelf definieert het als volgt: "Onze god, de liefde, is dood, maar ik zou nu ook de hoop dood willen verklaren, opdat wij geen folteraars meer nodig hebben om te weten wat het is om mens te zijn." In zijn ‘De Asielzoeker’ wordt deze hopeloosheid belichaamd in de hoofdpersoon Beck. Dit artikel heeft tot doel te beschrijven hoe het 'Grunbergisme' in dit personage tot leven komt.
Eric Borgman - onder redactie van Johan Goud – vat het als volgt samen:
"Het mens- en wereldbeeld dat uit Grunbergs boeken naar voren komt, is illusieloos en gestempeld door de twintigste eeuwse realiteit van mensenhaat en genocide. Menig hoofdpersoon in zijn romans wil de liefde en de hoop dood verklaren."
Zendeling van het anti-illusionisme
Ogenschijnlijk is Beck een onopvallende man. Misschien zelfs een beetje saai. Ooit verdiende hij zijn brood als schrijver, maar nu vertaalt hij gebruiksaanwijzingen. Zijn persoonlijkheid wordt gekenmerkt door een sterke hang naar formaliteiten, welgemanierd gedrag en punctualiteit. Achter die keurige façade schuilt echter een man met een missie. Beck is een fervente zendeling van het anti-illusionisme, zij het één die zichzelf heeft uitverkoren, omdat niemand anders dat deed. Net als koning Salomo in het Bijbelboek Prediker onderzoekt hij de wereld. Waarbij ook Beck tot de conclusie komt dat alles wat onder de zon plaatsvindt ijdelheid is en het najagen van wind . Alles waar de mens naarstig in gelooft: politiek, liefde, het gezin, God of individualiteit – het is allemaal één grote illusie.
Lucht en leegte
Omdat de mens niet in wil zien in werkelijke staat hij werkelijk verkeert, troost hij zichzelf met speentjes en stoplapjes die tijdelijk een goed gevoel geven. Maar ook dat is een illusie. In werkelijkheid is de mens fundamenteel eenzaam. Geen verbintenis die hem daaruit kan redden. Ontsnapping aan eenzaamheid is alleen mogelijk doordat je wordt gebruikt door een ander.
Ziehier de Grunbergse religie in een notendop. Alles is lucht en leegte, zoals Prediker zou zeggen. Maar Grunberg gaat zelfs nog een stapje verder. Niet alleen de vrije wil, liefde, onsterfelijkheid of altruïsme is een illusie, maar ook het bestaan van God. Het leven zelf lijkt hier te worden onderworpen aan een postmoderne deconstructie à la Jacques Derrida. Alles wat voor de mens enige waarde heeft, wordt net zolang uiteen gerafeld op de snijtafel totdat het een noodlottige dood sterft. Beck komt dan ook tot een andere conclusie dan koning Salomo. Waar in Prediker de mens niets beters rest dan te eten, te drinken en te genieten tijdens zijn korte bestaan, is bij Grunberg ook dat een illusie. Wat overblijft is een kwelling waaraan je alleen door de schoorsteen van het crematorium kunt ontkomen. En toch: sterven op de Autobahn lijkt zelfs Beck te gortig.
Het Grunbergisme
Niet verwonderlijk, want zogezegd heeft Beck een missie. Die vat hij als volgt samen:
Maak de bom die mens heet onschadelijk.
Hier gaat Grunberg in De Asielzoeker niet dieper op in. Voor nadere verklaringen moeten we dus ons heil zoeken in secundaire literatuur. Grunberg licht een tipje van de sluier op wanneer hij de schrijver Tadeusz Borowski citeert:
Wij hebben niet geleerd de hoop op te geven en daarom stierven wij in het gas.
Dat lijkt een discutabele stelling. Zou de Shoah zonder hoop dan niet hebben plaatsgevonden? De Asielzoeker wijst voorzichtig in de richting van een ander antwoord. Niet alleen de hoop, maar ook het verlangen is wat de mens bedreigt. Het is onvervulde begeerte die hem niet alleen doet lijden aan deze wereld, maar hem ook aanzet tot het kwaad. Dat is geen onbekend thema. We vinden het ook in de Bijbel terug, wanneer de apostel Jakobus uitroept: “Waaruit komt bij u strijden en vechten voort? Is het niet hieruit: uit uw hartstochten, die in uw leden zich ten strijde toerusten?” Ook Oek de Jong - die zich voornamelijk baseert op Oosterse godsdiensten - ziet reden genoeg om de innerlijke mens met al zijn aandriften te beteugelen. In zijn essay niet-handelen, niet-weten werkt hij een paradox uit. De heilige stelt zijn persoon achter en toch komt zijn persoon naar voren. Hij zet zijn persoon terzijde en toch wordt zijn persoon behouden. En er moet gestorven worden – dan pas wordt het wat met een mens.
Wie waarlijk wil leven, zal dus het symbolische graf in moeten gaan. Hij dient zijn ego aan het kruis te slaan om zalig te worden, een staat van nirwana reiken, op te gaan in het Al of hoe je het ook maar noemen wilt. Dat is hoe zowel christelijke als oosterse mystici het zien. Maar bedoelt Grunberg het ook zo?
De Grunbergse verlossing wordt door Beck als volgt beschreven:
Als je het geluk eenmaal terzijde hebt geschoven, veranderen de categorieën, je houdt op je steeds af te vragen wat je eraan hebt, wat je eraan overhoudt, in plaats daarvan onderga je, je leeft voor een doel dat groter is dan je eigen geluk, en daarmee krijgt bijna elke vraag een antwoord, elke situatie zin, voor jou, voor jou en nog eens voor jou.
Voor een filosofie die verder stoelt op niets dan ontmaskering en desillusie, is het nogal wat. Blijft er dus na de deconstructie nog iets anders over dan totale leegte? Valt er ook nog wat te halen? Wie dat wil ontdekken, is op de Grunbergse mystieke ladder aangewezen. Dat wil zeggen: hij zal zich geleidelijk doch radicaal moeten onthechten. Totdat hij – net als Beck – iemand wordt die vriendelijk kan lachen tegen de nieuwe man van zijn vrouw. Dat is de ultieme vuurproef. Alleen voor zo iemand is het toetje beschikbaar: de zelfontmaskering.
Tempel en eredienst
De eretempel van de Grunbergse spiritualiteit is het bordeel. Dat is de plaats waar missen vlees wordt, vlees en bloed . Voor Beck het enige toevluchtsoord in een wereld van illusies. Alleen daar kan hij ergens in geloven, wordt hij een spiritueel mens, iemand die het mysterie kan aanvaarden, tenminste gedeeltelijk.
De hogepriesteres - een Georgische madam - noemt Beck steevast haar duiveltje. “We zijn allemaal vervloekt door God”, predikt zij. En als het Armageddon aanbreekt, zal het gezellig zijn in de schuilkelder. Het bordeel vormt de omgekeerde wereld: daar alleen is het goede, het welgevallige en volkomene te vinden. Daar is de hoer niet – zoals Spreuken 23:27 waarschuwt – een valkuil of een nauwe put, maar een weg tot verlossing. Beck waant zich er dan ook veilig. Hij meent dat in het bordeel het Armageddon al heeft plaatsgevonden.
De betaalde liefde neemt de plaats in van het ritueel. Het losknopen van zijn blouse is een gebed tot God . De seks vormt de nederlaag, het verlies van de mens . Nog concreter wordt het wanneer Beck zijn geslacht beschrijft als een spijker, die het hout in moet. Prostituee Sosha staat zowel voor het kruishout als voor de wereld, zodat Beck in zijn éénwording met haar met de wereld samenvalt .
Het orgasme is een terechtstelling. Waarna onherroepelijk het oordeel volgt. Nadat Sosha het keukenpapier heeft bestudeerd alsof het de Heilige Schrift is, wordt Beck schuldig bevonden. Haar bloed toont zijn zonde: hij heeft Sosha kapotgescheurd, en niet alleen haar, maar alle mensen die van hem hielden.
Illusieloosheid: een desillusie
Als een eenzame Johannes de Doper trekt Beck door een woestijn van luchtbespiegelingen, zijn boodschap van geen hoop verkondigend. Maar hoe effectief is die nieuwe religie?
Aanvankelijk heeft Beck zijn doctrine helemaal uitgedacht. Vrijwel dagelijks gaat hij naar zijn tempel. En zoals het de ware asceet betaamt, ziet hij af van verdere genoegens. Het beminnen van zijn vrouw besteedt Beck uit aan een asielzoeker, die in zijn bed mag slapen en zijn onderbroek mag dragen. En een papier met “WAAR BEN JE VUILE RAT” wordt keer op keer koesterend recht gehangen. Beck faciliteert zelfs de meest twijfelachtige zaken, zonder zelf te participeren. Maar waarom eigenlijk? Is het idealisme? Kastijdt Beck zichzelf als een flagellant? Het lijkt er meer op dat Beck de pijn die hij zelf buitensluit, op anderen projecteert. En dat hij door voor hen te zorgen zijn eigen leed verzacht. En dan die tomeloze fixatie op precisie en trivialiteiten. Dat lijken toch vooral rituelen, waarmee een gekweld mens zich staande tracht te houden in een overweldigende wereld.
Becks vrouw - die hij consequent ‘de Vogel’ noemt - is de antagonist in het verhaal. Waar Beck het heil weggelegd ziet in ontmaskering, redt zij de wereld liever door altruïsme. De zinsnede “Wat is mijn pijn vergeleken bij de zijne?” vormt het leidmotief in haar ideologie. Dat gaat zover dat zij niet alleen spullen, maar ook zichzelf aan mismaakten weggeeft. Meermaals doet het Beck uit zijn voorgenomen Stoïcijnse rol vallen. Niet omdat hij zijn vrouw niet wil delen – hij raakt haar immers al vier jaar niet meer aan – maar omdat haar onbaatzuchtigheid voor hem gelijk staat aan krankzinnigheid. De Stoïcijn Chryssippus schreef emoties toe aan een onjuist oordeel. Onbaatzuchtigheid mag dan krankzinnig lijken, maar woede hierover ontstaat pas wanneer we menen dat dit iets slechts is. Dit valt af te keuren, het is niet rationeel. Waar Beck eveneens streefde naar een toestand waarin niets hem nog raakte, lijkt de kloof tussen leer en leven toch te groot.
De ontmaskeraar ontmaskerd
Geleidelijk aan wordt de ontmaskeraar ontmaskerd. Het ware verhaal lijkt toch vooral dat van onvermogen. Zij het overgoten met een vroom sausje. Beck kan gewoon niet één zijn met iemand die hem nabij staat. Alleen iemand die eruit ziet alsof zij ternauwernood het concentratiekamp heeft overleefd, weet de man in hem nog boven te halen. Maar zelfs het meest onooglijke schepsel blijkt ooit een keurige vrouw te zijn geweest. Die plotseling doorschemert bij het slaken van een gilletje. Dat doet Beck uit zijn rol vallen. Tegen elke afspraak in houdt hij Sosha teder vast, zoals een vader die zijn kind omarmt. Maar dat blijkt funest. Beck moet zijn vrouw dus wel overdragen aan een ander. Hij troost zich met de gedachte dat die een collega is in zelfkwelling. Dat is een utopie, ‘want zonder kan ook Beck niet’.
Terwijl Beck niets liever wil dan zijn vrouw vasthouden ligt zij in de armen van een ander. En terwijl hij met een prostituee samensmelt, is hij in gedachten bij zijn vrouw. Beck heeft echter de deur naar zijn hart op slot gedraaid, en de sleutel verdronken in zijn eigen ideologie. Zijn lievelingsvijandin, de vrouw met wie hij de oorlog had willen uitvechten, was zijn laatste, maar ze vocht niet terug. Zij, die toegang had willen hebben tot zijn hart, realiseerde zich achteraf dat Beck een vreemde voor haar was geweest. En hij realiseerde zich dat hij haar nooit had kunnen redden. Niets liever had hij verlangd dan haar altruïsme te ontmaskeren als valkuil, als bouwsel van zelfbedrog. Maar het lukte hem niet.
Zoals velen zich over u ontzet hebben – zozeer misvormd, niet meer menselijk was zijn verschijning, en niet meer als die der mensenkinderen zijn gestalte – zó zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij.
In bovenstaande tekst uit Jesaja zien we een verband tussen mismaaktheid en hoop. Hoewel Beck zijn hart erop heeft gezet om dit om te keren, door de mismaaktheid als het bewijs op te voeren van de ultieme hopeloosheid, slaagt hij hier niet in. Dolend door des stad zoekt Beck de mismaakte ex-minnaar van zijn vrouw overal. De hoop blijkt een niet te verslane vijand. Overal duikt hij weer op. In de vorm van konijntjestoiletpapier in het bordeel, cactussen met witte bloemetjes op het politiebureau, of het witte nachthemd van de vrouw van Beck. Sterker nog: zelfs Beck ontkomt er niet aan. Want ook voor hem is er nog hoop zolang hij nog tot het bordeel wordt toegelaten. En net als ieder mens blijkt ook Beck niet zonder een identiteit te kunnen, die gestalte vindt in relatie tot anderen. Of dat nu als crimineel is, ‘neuker van zieke hoeren’ of de vijand van zijn vrouw. Niets is erger dan te worden vergeten. Dat lijkt echter wel steeds meer zijn lot. Uitgerekend aan de voeten van de ontmaskeraar strekt de hel zich uit. In plaats van zijn ego te hebben gekruisigd, blijkt hij dat van hemzelf en van anderen te hebben kapotgescheurd. Vervreemd van het leven zelf beziet hij de werkelijkheid steeds meer door een disassociatief waas.
"De herinnering was een verhaal geworden. Een ander had dat hoofd gekust, was verliefd geworden, gelukkig geweest.
Hij zag de mensen steeds meer als schimmen, alsof ze in een andere wereld leefden, eentje waar hij niet terechtkon, en misschien wel nooit terecht had gekund.”
Liefde als niet te onderdrukken waarheid
Hier toont de filosofie van Beck haar ware gezicht. Niets geen verheffende mystiek, eenwording met het Al, euforie of extase. Het enige dat overblijft nadat de mystieke ladder is beklommen, is totale kaalslag. Vrouwen haten Beck. Hij is veranderd in een man die zelfs als crimineel nog wordt vergeten. Een ellendeling voor wie zelfs de mismaakten vluchten . Hij, die alleen kon samenvallen met wanstaltigen, blijkt zelf nog de ergste van allemaal.
Alles waar de mensen naar haakten, waar mensen voor vochten, voor leefden, had hij achteloos als futiliteit terzijde geschoven, als iets wat erger was dan een futiliteit, als bedrog. Daarom was hij een monster.
Pas nadat het doek is gevallen, bleek Beck niet geschikt voor de rol. Hij was geen goeroe of asceet, maar slechts een man die leed aan de wereld. Misschien was hij slechts teerhartig en delicaat, misschien ook wel leed hij aan een hechtingsstoornis, autisme of een sociaal lastige vorm van genialiteit. In ieder tekent zijn verhaal zich af tegen het illustere decor van rokende schoorstenen. De erfenis van het concentratiekamp maakte bewapening noodzakelijk. Die vond hij niet alleen in de vorm van een schroevendraaier, maar temeer in een profetenrol. Hij, hij alleen, zou de geschiedenis ingaan als de Grote Ontmaskeraar. Maar zijn evangelie bood niets anders dan een volslagen nihilisme. Dat toont dan ook de problematiek ervan aan: het is een geloof dat door niemand geloofd wil worden. Als Beck al een goeroe was, dan was hij er één zonder volgelingen. Hij leefde als airconditioner in een wereld waarin iedereen de hitte wilde voelen.
De filosofie van Beck was bedoeld als een kerker van zelfbescherming. Maar uiteindelijk blijkt Beck zichzelf erin te hebben opgesloten. En meer nog: hij heeft anderen buitengesloten. Het volgende tragische citaat raakte mij:
Dit is wat Beck zich wil herinneren. Zo wil hij zichzelf zien, als hij zich moet zien, als hij geen keus heeft, rennend door de straten van Göttingen, hij voorop, de asielzoeker erachteraan, met in zijn armen de vrouw voor wie Beck wilde leven.
Pas nadat zijn vrouw is overleden, ontdekt Beck dat het geen eenzaamheid was die hem aan haar verbond. Het was vertrouwen. Nog eenmaal onderneemt Beck een radeloze poging om met zijn vrouw samen te vallen. Wanhopig hult hij zich in haar nachthemd en slippers. Vergeefs. Op het moment dat hij de wereld niet langer door haar ogen kan zien en het leven niet meer door haar zintuigen en hart kan leven, ziet hij pas wat hij verloren is: zijn allerliefste geliefde, en daarmee ook zichzelf. Zijn eigen kerker van onkwetsbaarheid heeft hem bedrogen. Uitgerekend de illusieloosheid is een illusie. Liefde echter blijkt een niet te onderdrukken waarheid.