Bijzondere kleding van peplos tot crinoline
Door de eeuwen heen is er steeds kleding geweest die zich onderscheidde van wat algemeen gedragen werd. Vooral was dit het geval bij de zogenaamde betere stand zoals de adel. Dure stoffen en veel opsmuk kenmerkten de kleding van de adel maar het begon ooit heel eenvoudig met niet veel meer dan een gedrapeerde grote lap stof zoals de kleding van de vrouwen in Hellas. Zij droegen wat genoemd wordt een Dorische peplos. Vele eeuwen later kwam het in de mode om zeer wijduitstaande rokken te dragen. Er werd een speciale kooiconstructie van hoepels bedacht en zo ontstond de crinoline.
Peplos, fibula en tunica
De term Dorisch is vooral bekend als een oud-Griekse
bouwstijl met de Dorische zuil als typisch kenmerk. Een peplos is een eenvoudig kledingstuk dat bestaat uit een wollen lap stof die om het lichaam werd gedrapeerd en aan de schouders met een fibula (een soort sluitspeld) werd bevestigd. Die fibula werd door Romeinse vrouwen ook gebruikt om een tunica bijeen te houden. Een tunica bestond evenals een peplos uit een grote lap stof van
wol, katoen of linnen die rond het middel met een gordel was vastgesnoerd.
Tunica en toga voor Romeinse mannen
Een tunica werd overigens ook door mannen gedragen maar bij hen reikte het meestal slechts tot op de knieën terwijl de tunica van vrouwen langer was. Over een tunica droegen mannen vaak een toga wat overigens alleen aan Romeinen was voorbehouden. Bij officiële gelegenheden was het dragen van een tunica door Romeinse mannen verplicht. Het was een lastig kledingstuk dat veel handigheid vergde om op de juiste manier om te doen.
Sierlijke plooien en purperen randen
Het omdoen van een toga ging als volgt. Eerst werd de lap stof van achter naar voor over de linkerschouder geworpen en wel zodanig dat de punt van de stof aan de voorkant bijna de grond raakte. Daarna werd het andere eind van de lap onder de rechterarm door naar voor gehaald en over de linkerschouder naar achter geworpen. De kunst was om de stof zodanig om te slaan dat de plooien sierlijk vielen. Uiteindelijk werd de lap met een
fibula vastgemaakt. Sommige toga’s waren ter
versiering afgezet met een smalle of brede purperen rand die naargelang de belangrijkheid van de persoon smaller of breder was. Alleen de keizer mocht een toga dragen die geheel van purper was.
Klokrok in de renaissance
Als typisch kledingstuk voor de dames van vele eeuwen later in de
renaissance kennen we bij de aristocratie de klokrok met daar boven een strak rijglijfje of korset met daar overheen een maagstuk. Een klokrok was in de taille strak aangesloten en liep van daaruit breeduit meestal tot bijna op de grond. Dat model lijkt dus erg op een klok. Bij die dameskleding uit de renaissance was geen sprake van decolleté of blote armen. Rond de hals droegen de dames een kanten kraag.
Hoepelrok met meer overdaad
Later in de renaissance werd alles overdadiger en was het naar onder toe breeduit lopen van de rok niet voldoende. Er werden hele constructies gemaakt die zich onder de rokken bevonden waardoor de rok vanaf bijna de heupen al breeduit viel de zogenaamde
hoepelrok. Door flexibele materialen toe te passen voor de hoepel konden de dames toch met enige moeite gaan zitten. Aanvankelijk waren de hoepelrokken ware kunstwerken maar door grote productie konden ook de minder bedeelden zich aan het einde van de achttiende eeuw een hoepelrok aanschaffen.
Rok met watteauplooien
Tijdens de barok was de Nederlandse
kledij vooral gebaseerd op die van het Franse hof maar waren de stoffen zwaarder en donkerder van kleur. Ter verfraaiing werd wel veel kant verwerkt in manchetten en kragen. Na de
barok werd alles speelser en lichter. De stof van de lange jurken werd aan de achterkant samengenaaid in zogenaamde watteauplooien waardoor de rok ver naar achter uitwaaierde. Het decolleté was meestal vierkant uitgesneden.
Kledingstijl tijdens keizerin Joséphine de Beauharnais
In het begin van de negentiende eeuw, de tijd van keizerin Joséphine de Beauharnais, werden diepe halsuitsnijdingen toegepast en hadden de jurken dikwijls korte gepofte mouwen of waren juist lang en aansluitend. De lange rokken hadden vaak een sleep maar de onderrokken met daardoor wijd uitstaande jurken waren verdwenen. Die onderrokken kwamen later weer als opvulsel terug als contrast met de ingesnoerde taille en brede schouders. De rokken waren korter waardoor de enkels zichtbaar werden. Bij de jurken die overdag gedragen werden waren de mouwen lang en bij de baljurken kort.
Crinoline, ingesnoerde taille en ademnood
Omstreeks het midden van de negentiende eeuw verdween het grote aantal zware onderrokken en deed de crinoline zijn intrede. Een crinoline bestond uit een soort kooiconstructie van buigzame soepele hoepels die meters stof vergden voor de rok die er overheen viel. Dat in contrast met de ingesnoerde taille zorgde voor opvallende verschijningen van de vrouwen die dit droegen. Het kwam echter voor dat de vrouwen door
ademnood flauw vielen als gevolg van het extreem insnoeren van de taille.
Lees verder