De levensbeschouwelijke breuklijn na 1950
Het ontkerkelijkingsproces zette zich versterkt door na de Tweede Wereldoorlog: men kan een gestage daling zien van het wekelijkse kerkbezoek. Het katholicisme werd vooral een praktijk voor de vorm, waarbij enkel de grote overgangsrituelen (doop, communie, huwelijk, begrafenis) belangrijk bleven.
Ontkerkelijking en verzuiling
De kerk reageerde op de secularisering met het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Deze aggiornamento of aanpassing van de kerk aan de moderne samenleving kenmerkte zich door meer aandacht voor het volk, streektaal in plaats van het Latijn en de inschakeling van leken.
Op politiek vlak werd de tegenstelling tussen katholieken en niet-katholieken vooral versterkt voortgezet door de verzuiling, of de uitbouw van levensbeschouwelijk georiënteerde organisaties die het sociale leven van de burgers omkaderden. Deze verzuiling was begonnen aan het einde van de 19de eeuw als reactie op de ontkerstening, de democratisering en de daaruit groeiende noodzaak om het kiespubliek te binden aan een partij.
Deze tendens zette zich door met de voortschrijdende democratisering (zoals het vrouwenstemrecht vanaf 1948) en de sociaal-economische en culturele ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog. Via het systeem van gesubsidieerde vrijheid groeide een goed georganiseerde katholieke zuil met een sterke levensbeschouwelijke identiteit.
Katholieke zuil
Centraal in de katholieke zuil stond de kerk en de kerkelijke hiërarchie. Daarrond werden een hecht netwerk van scholen en instellingen opgebouwd. Daarnaast waren er nog de katholieke lekenorganisaties, zoals het ACW, de Boerenbond, de christelijke middenstandsvereniging,… Over dit alles heen opereerde de CVP als overkoepelende partij.
Dit netwerk was vooral in Vlaanderen actief, veel minder in Wallonië en Brussel. Deze katholieke zuil is altijd sterk overeind gebleven doordat ze zich aanpaste. Stilaan werd niet meer een strikt katholiek-kerkelijke identiteit uitgedragen, maar een algemeen christelijke. De laatste jaren staat de katholieke zuil voor een nieuwe uitdaging doordat nu ook het christendom zelf in een crisis verkeert.
Niet-katholieke zijde
De niet-katholieke zijde stond veel zwakker door het ontbreken van een vrijzinnige zuil. Na WOII is het adequater om te spreken over de tegenstelling tussen vrijzinnigen en katholieken (in plaats van klerikalen versus anti-klerikalen), omdat de katholieke zuil zichzelf steeds minder klerikaal opstelde.
Doordat de CVP zichzelf een gedeconfessionaliseerde partij noemde, oftewel een partij die los stond van de katholieke kerk, moesten de niet-katholieken zich minder zorgen maken over het rechtstreeks ingrijpen van de Kerk in de politiek. Het antiklerikalisme werd omgebogen tot een eis op een neutrale staat en pluralistische maatschappelijke organisaties.
De vrijzinnigen waren verdeeld over de socialistische en de liberale zuil en gescheiden door hun sociaal-economische opvattingen. Ze hadden dus geen gemeenschappelijke kern zoals de katholieken dit wel hadden. Er was wel de vrijmetselarij: een organisatie van overtuigde vrijzinnigen. Ze evenaarde bij lange niet de macht en de invloed van de kerk, maar stimuleerde wel de oprichting van een koepel van vrijzinnige verenigingen. In 1951 werd het Humanistische Verbond opgericht en in de jaren '70 de Unie van Vrijzinnige Verenigingen (UVV) en het Centre d’Action Laïque (CAL) aan de Franstalige kant. Er werd geijverd voor de erkenning en financiering van de niet-confessionele gemeenschap. Dit gebeurde in 1993 en 2002.
Schoolstrijd en schoolpact
De ideologische controle over het onderwijs bleef het belangrijkste strijdpunt. Het kwam tot een heftige schooloorlog met dezelfde inzet als in 1878-1884: de katholieken wensten hun dominantie in het onderwijsveld te handhaven en te verstevigen. In tegenstelling tot de strijd in de 19de eeuw, ging het nu vooral over het middelbaar en technisch onderwijs.
De katholieken eisten dat de vrije scholen volledig gesubsidieerd zouden worden door de overheid, zonder dat de overheid inspraak had in de organisatie van het onderwijs. Dit noemt men ook wel gesubsidieerde vrijheid. Anderzijds wilden ze het openbaar onderwijs zo klein mogelijk houden en er zoveel mogelijk invloed in behouden. Dit noemt men de verankering van het godsdienstonderwijs. Aan de andere kant wilden de vrijzinnigen het openbaar onderwijs uitbreiden en eisten ze in ruil voor de subsidiëring van het katholieke net toezicht van de staat.
De tegengestelde visies leiden tot een ongelijke strijd: aan de katholieke kant werden de gelederen gesloten en werden de eisen kracht bijgezet door een zeer sterke zuil. De verdedigers van het officieel onderwijs traden op in verspreide slagorde, aangezien er niet één vrijzinnige zuil bestond.
Tot 1958 kozen beide kanten voor de confrontatie: ze probeerden een katholieke of vrijzinnige parlementaire meerderheid te behalen. De homogene CVP-regering van 1950 voerde een onderwijspolitiek die erin bestond om het katholieke onderwijs zo ruim mogelijk te subsidiëren (op basis van het leerlingenaantal), zonder toezicht van de staat. Verder werd de uitbreiding van het net van rijksscholen belemmerd.
Door de vrijzinnigen werd dit geïnterpreteerd als een oorlogsverklaring aan het rijksonderwijs. In 1954 verloor de CVP de verkiezingen en kwam er een socialistisch-liberale regering. Ze draaiden de katholieke maatregelen terug en voerde een vrijzinnige schoolpolitiek:
- volwaardig net van rijksscholen
- subsidiëring van het katholiek onderwijs werd afhankelijk gemaakt van de staatscontrole
- in het rijksonderwijs werd het aantal leerkrachten met een diploma van het vrij onderwijs beperkt
- vrije keuze tussen godsdienst en moraal
Deze onderwijspolitiek leidde tot grote verontwaardiging bij de kerk en de katholieken. Na een verkiezingsoverwinning kwam de CVP opnieuw aan de macht, maar eerst in een CVP-minderheidskabinet en daarna in een regering van CVP en liberalen.
Deze laatste regering maakte een einde aan de confrontatie met een historisch compromis dat de geschiedenis inging als het Schoolpact (1958). Vanaf dit moment had elke ouder het recht om zijn kinderen naar een school van zijn of haar keuze te sturen. Het rijksonderwijs kon op die manier een net uitbouwen dat wettelijk neutraal was (er moest godsdienst én moraal worden aangeboden). Elk net, ook het katholieke, werd gesubsidieerd voor de betaling van de salarissen en de werking. Zo was het vrij onderwijs nu ook kosteloos.
Het Schoolpact begeleidde de doorbraak van de democratisering van het middelbaar onderwijs, dat de basis legde voor de emancipatie van de middengroepen. Tezelfdertijd betekende het een versteviging van de verzuiling.
Cultuurpact
In 1971-1973 werd het al even historische Cultuurpact goedgekeurd. Het waarborgde de aanwezigheid van alle ideologische en filosofische minderheden in diverse culturele instellingen. Alle politieke partijen hadden er hun zegje over, omdat ze een aantal afgevaardigden konden benoemen in de raden van bestuur van de culturele instellingen.
Het Cultuurpact zorgde voor de verdere pacificatie van de levensbeschouwelijke breuklijn in België. Tegelijk waren deze historische compromissen in het voordeel van de sterkste levensbeschouwelijke stroming: in Vlaanderen kon de CVP haar macht bestendigen, terwijl in Wallonië vooral de socialisten in de machtigste positie zaten. In Vlaanderen zouden noch de liberale, noch de socialistische partij zich na het Schoolpact nog op levensbeschouwelijke thema’s profileren.
Tegelijkertijd kwamen de communautaire spanningen weer aan de oppervlakte. Het politiek, cultureel en levensbeschouwelijk verschil tussen Vlaanderen en Wallonië werd zeer zichtbaar: L’Etat CVP versus de PS-staat.
De levensbeschouwelijke pacificatie betekende nog niet dat de strijdbijl op alle punten begraven was: er werden nog conflicten rond ethische kwesties uitgevochten, zoals abortus en euthanasie. Deze zaken raakten de essentie van het katholieke geloof en lagen in België traditioneel zeer moeilijk door de quasi permanente aanwezigheid van de CVP. Pas door het aantreden van ‘paars’ (liberalen + socialisten) werden een aantal ethische dossiers in beweging gezet die jarenlang door de CVP werden afgeremd.
Emancipatiegolf jaren zestig
De emancipatiegolf betekende een mentaliteitsverandering in de richting van individuele zelfontplooiing en een grotere waardering voor inspraak, kritische zin, autonomie, vrijheid en tolerantie tegenover gezag, autoriteit en paternalisme. De gevestigde orde werd meer en meer gecontesteerd.
We zien het ontstaan van nieuwe sociale bewegingen en een nieuwe breuklijn rond postmaterialistische waarden. Er was meer aandacht voor welzijn en milieubewustzijn. Ook vrede en de derdewereldproblematiek werden thema’s waarvoor mensen zich meer en meer zouden engageren.
De televisie bood een venster op de wereld, maar tegelijkertijd was het ook een symptoom van de groeiende individualisering die met de consumptiecultuur gepaard ging.
De jaren zestig waren ook de voedingsbodem voor de emancipatie van de vrouw. Meer en meer vrouwen verrichtten arbeid buitenshuis en konden meer aan politiek participeren. Het feminisme van de tweede golf streed voor ‘gelijk loon voor gelijk werk’, kinderopvang, ‘baas in eigen buik’ en leverde kritiek op stereotiepe vrouwbeelden en schoonheidsidealen.
Het feminisme en de seksuele emancipatie raakten de levensbeschouwelijke problematiek, omdat deze haaks stonden op de seksuele moraal zoals deze in encyclieken als Humanae Vitae werd verkondigd. De introductie van de pil begin jaren zestig betekende een seksuele revolutie.
Depenalisering van abortus en de euthanasiewet
Op het gebied van abortus was er een kloof tussen het wettelijk land en het werkelijk land: ondanks het wettelijk verbod werd de clandestiene abortuspraktijk nauwelijks gerechtelijk vervolgd. De vaak schrijnende problemen kwamen onder de publieke aandacht als gevolg van gerechtelijke vervolgingen.
Op deze manier werd abortus een politiek thema en gingen steeds meer stemmen op om abortus uit het strafwetboek te schrappen. Wetsvoorstellen botsten echter steeds op weerstand van de katholieken. Het duurde tot eind jaren '80 vooraleer een parlementair initiatief kans kreeg. Het was uiteindelijk een gezamenlijk wetsvoorstel van liberalen en socialisten die voor de depenalisering van abortus zorgden onder bepaalde voorwaarden, of de wet Lallemand-Michielsen van 1990.
Koning Boudewijn zorgde nog een mini-Koningskwestie door met een beroep op ‘zijn eigen geweten’ de wet niet te willen bekrachtigen. Hiervoor werd hij in ‘de onmogelijkheid tot regeren’ geplaatst en de abortuswet werd door de ministers, inclusief de CVP, ondertekend.
Vanaf de jaren '80 ijverden de vrijzinnigen voor het recht op waardig sterven. Dit proces moeten we situeren in de secularisering van de dood, dat begon met de strijd om burgerlijke begraven te worden in niet-gewijde grond, de crematiekwestie,… De praktijk van medische hardnekkigheid werd aangevochten door opzettelijk levensbeëindigd handelen niet langer gelijk te schakelen met moord of doodslag.
Van katholieke zijde werd het recht op euthanasie echter verworpen en zette men in op palliatieve zorg. De paars-groene meerderheid van 2002 bereikte uiteindelijk een compromis dat euthanasie onder bepaalde voorwaarden wettelijk toeliet, op basis van een vooraf vastgelegde wilsverklaring.