De schoolstrijd in Nederland, 1848-1917
De schoolstrijd speelde een belangrijke rol in de Nederlandse politiek, met name in de tweede helft van de 19e eeuw. Het ging in wezen om financiële gelijkstelling van openbaar onderwijs (opgericht en onderhouden door de overheid; gaat niet uit van een bepaalde levensbeschouwing) en bijzonder onderwijs (is wel levensbeschouwelijk; 't betreft meestal protestantse en katholieke scholen). De liberale grondwetsherziening van 1848 gaf de mogelijkheid om desgewenst scholen te stichten voor levensbeschouwelijk onderwijs, maar die scholen werden niet, zoals de openbare, gefinancierd door de overheid. Daarom streden de voorstanders van bijzonder onderwijs na 1848 voor financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Die werd uiteindelijk bereikt met de grondwetsherziening van 1917. Daarmee was er een uniek, typisch Nederlands systeem van onderwijsfinanciering gerealiseerd.
Hoofdstukken
Strijd voor vrijheid van onderwijs
In de Franse tijd, in 1806, kwam er in Nederland een onderwijswet die exclusief gericht was op het geven van neutraal, openbaar onderwijs; wel moest dat onderwijs, volgens de wet, leiden tot de ontwikkeling van
'alle maatschappelijke en christelijke deugden'. De vrijheid om aparte, protestantse of katholieke scholen, waar christelijk onderwijs van de eigen richting kon worden gegeven, was er niet. En subsidiëring daarvan door de overheid was sowieso ondenkbaar.
Grondwetsherziening, 1848
Met
de grondwet van 1814 en de herziening daarvan in 1815 kwam er wat het onderwijsstelsel betreft geen wijziging. Orthodox-protestanten en ook rooms-katholieken wensten echter eigen scholen op te kunnen richten, waar onderwijs volgens eigen geloofsovertuiging gegeven kon worden. Zeker ook de orthodox-protestanten die meegingen met de
Afscheiding van 1834 zetten zich principieel in voor de mogelijkheid eigen scholen te kunnen stichten.
Die mogelijkheid kwam er met de liberale
grondwetsherziening in 1848. Sindsdien kon men dus bijvoorbeeld een protestants-christelijke of katholieke school oprichten, waarbij trouwens de overheid wel eisen stelde aan de bekwaamheid van het onderwijzend personeel en de deugdelijkheid van gebouwen.
Wel vrijheid, maar geen financiering
De vrijheid was er nu, toch werd de schoolstrijd voortgezet, want er bleef een financiële ongelijkheid bestaan: de openbare scholen werden gefinancierd door de overheid, de bijzondere niet. Dus nu ging het om het verkrijgen van financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. In de Tweede Kamer streden de aanhangers van de orthodox-protestantse richting der zogenaamde antirevolutionairen (de moderne politieke partijen bestonden nog niet) voor die gelijkstelling; de voorman in de kamer van die politieke richting was G. Groen van Prinsterer. Later streden zij wat dat betreft zij aan zij met de rooms-katholieken.
De weten van 1857,1878
De bepaling in de grondwet ten aanzien van de vrijheid van onderwijs moest uitgewerkt worden in een nieuwe onderwijswet. Dat was geen sinecure want er bestond in het parlement veel onenigheid over, zeker wat betreft de financiering van het bijzonder onderwijs (financiële hulp van de overheid was onontbeerlijk om het stichten van bijzondere scholen mogelijk te maken; zeker gold dat voor de volgelingen van afscheiding van 1834, die vaak tot de minder draagkrachtigen behoorden).
Wet van het kabinet Van der Brugghen
In 1857 kwam het kabinet dat toen onder leiding stond van minister Van der Bruggen (geestverwant van Groen van Prinsterer) met een
schoolwet. De voorstanders van financiële gelijkstelling mochten er, vanwege de politieke richting van Van der Brugghen, wat van verwachten, maar dat viel zwaar tegen: er kwamen verbeteringen van het onderwijsstelsel, maar geen financiering van het bijzonder onderwijs door de overheid. Alleen de openbare scholen werden gefinancierd en bovendien bleef het daar gegeven onderwijs neutraal (in de zin van 'opleiding tot alle christelijke en maatschappelijk deugden').
Onderwijswet 1878
In 1878 kwam er een nieuwe lagere onderwijswet van de liberale minister J. Kappeyne van de Coppello. De wet bracht verdere verbetering van het onderwijs, maar daarmee ook verhoging van de kosten, en dus zou het nog moeilijker worden om niet-gesubsidieerde (bijvoorbeeld christelijke) scholen te stichten. In de Tweede kamer stemden de antirevolutionaire en katholieke leden tegen de wet. Daar was de orthodox-hervormde predikant Abraham Kuyper leider geweest van de antirevolutionairen tot hij in 1877 de kamer verliet. Buiten het parlement zette hij de schoolstrijd voort. (Trouwens, een andere antirevolutionaire voorman,
jhr. A.F. de Savornin Lohman, werd Kamerlid in 1879.)
Abraham Kuyper wordt (zeer) actief
Kuyper bleef zich ook na 1877 buiten het parlement volop inzetten voor de emancipatie van de 'kleine luyden' (zijn orthodox-christelijke achterban). Ten bate van financiering van het christelijk onderwijs door de overheid mobiliseerde hij 'het volk achter de kiezers'. In 1878 organiseerde hij een volkspetitionnement tegen de nieuwe, liberale schoolwet. Hij werkte bij zijn streven naar gelijkstelling van financiering nauw samen met de katholieke medestanders.
De antithese
Dit op grond van een denkbeeld van A. Kuyper: de zogenaamde 'antithese'. Dat is de tegenstelling tussen twee beginselen, in 't bijzonder dat van het christendom en niet-christenen. In de politieke praktijk kwam dat neer op samenwerking van confessionele partijen, in dit geval AR en de katholieken (die naderhand de Rooms-Katholieke Staatspartij vormden), om een gemeenschappelijk politiek doel te bereiken. Het eerste doel op basis van de antithese was de financiële gelijkstelling van bijzonder (christelijk) en openbaar onderwijs. Na het bereiken van dit doel werd de samenwerking, waar mogelijk, voortgezet. Vele jaren later, in 1980, resulteerde de antithese van Kuyper, wat de politieke partijen betreft, uiteindelijk in de vorming van het Christen Democratisch Appèl (CDA).
Anti Revolutionaire Partij (ARP)
Maar Kuyper deed meer. Hij richtte in 1879, om de politieke belangen van zijn achterban, zeker ook ten bate van de financiering van hun onderwijs, beter te organiseren, de eerste moderne politieke partij op: de ARP of kortweg de AR. Hij had toen trouwens al, in 1872, een eigen, antirevolutionair blad opgericht, de Standaard. In 1880 volgde de stichting van een eigen universiteit, de Vrije Universiteit in Amsterdam. En 't hield niet op: in 1886 leidde hij de tweede orthodoxe uittocht uit de Ned. Hervormde Kerk in de 19e eeuw, de zgn. Doleantie. (De 'dolerenden' vormden in 1892 met afgescheidenen van 1834 -
de Afscheiding was de eerste orthodoxe uittocht - de Gereformeerde Kerken in Nederland.). In verband met al die activiteiten geldt Kuyper als de stichter van de 'chr. protestantse zuil', die, zeker tot plm. 1965, niet alleen op politiek en kerkelijk maar ook op andere terreinen invloedrijk is geweest in de Nederlandse samenleving.
Laatste fase van de schoolstrijd
In 1889 bracht de AR-minister en tevens eerste confessionele leider van een kabinet, AE. Mackay een gedeeltelijke wijziging van de onderwijswet van 1878 tot stand. De positie van het bijzonder onderwijs werd verbeterd in die zin dat de bijzondere scholen nu makkelijker subsidie van de overheid konden verkrijgen.
Grondwetswijziging 1917
Er was ook in 1889 nog geen wettelijke financiële gelijkstelling gekomen. Dat gebeurde met de grondwetsherziening van 1917. Toen namelijk kwam er niet alleen een fundamentele verandering t.a.v. het kiesrecht (de evenredige vertegenwoordiging in plaats van het districtenstelsel) maar ook t.a.v. de financiering van het onderwijs: de bijzondere scholen kregen nu recht op dezelfde financiering door de overheid als de openbare scholen.
Onderwijswet 1920
De uitwerking van we grondwetswijziging van 1917 voor wat betreft het onderwijs, gebeurde door de christelijk-historische minister van onderwijs, J.Th. de Visser. Zijn onderwijswet van 1920 voltooide de onderwijspacificatie. (De
Christelijk-Historische Unie was in 1908 voortgekomen uit de vrije-antirevolutionairen, een afsplitsing van de ARP o.l.v. De Savornin Lohman.)
Lees verder