S. Blaupot ten Cate - van dominee tot onderwijsinspecteur
Steven Blaupot ten Cate was inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Groningen, van 1859-1880. Dit is des te meer interessant omdat juist in die tijd (in 1857) de bekende Wet op het Lager Onderwijs in het parlement werd aangenomen. Zijn oorspronkelijke beroep was (doopsgezind) dominee, bekend als geschiedschrijver der doopsgezinden in Nederland. Maar hij was veel meer: kamerlid en (later) inspecteur van het lager onderwijs. Een veelzijdig man dus.
Dominee
Steven Blaupot ten Cate werd geboren op 29 januari 1807 in Noordbroek, Groningen. Zijn vader, Izaäc ten Cate, was daar doopsgezind predikant. Zijn moeder, Hester Blaupot, was de dochter van een welgestelde landbouwer.
De jeugdige Blaupot ten Cate – hij verenigde beide namen – ontving zijn eerste onderwijs in de dorpsschool van zijn geboorteplaats. In die tijd openbaarde zich al een ‘aanhoudende leeslust, de neiging tot onderzoek, en in zonderheid zijn voorliefde voor aardrijkskunde en geschiedenis’, zo deelt ons H. Bouman mee in diens ‘Levensbericht van Steven Blaupot ten Cate’ (in de Mededelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1885)
Van zijn vijftiende tot zijn achttiende jaar vertoefde hij in Zaandam bij een collega van zijn vader die hem onderwees in Latijn en Grieks – Steven zou, net als zijn vader, dominee worden. In 1825 begon hij zijn studie in de theologie in Amsterdam. In 1830 was hij beroepbaar als doopsgezind predikant
Ambteloos burger
Spoedig na het beëindigen van zijn theologische studie trouwde Ten Cate met Sina Romkes afkomstig uit Sappemeer. Zijn eerste standplaats werd Akkrum, Friesland. Daar bleef ten Cate tot 1839, toen hij naar Zaandam vertrok. Mede naar aanleiding van het overlijden van zijn schoonvader besloot hij in 1848 zijn betrekking neer te leggen en zich als ambteloos burger in Hoogezand te vestigen. Behalve het overlijden van schoonvader was er meer aan de hand. Want er is ook sprake van – we volgen H. Bouman verder in diens levensbericht –: ‘gedurige ongesteldheid van echtgenoot en eenig kind, en de raad naar zandgrond te verhuizen’.
Schrijver
Intussen had hij al naam gemaakt als schrijver, als geschiedschrijver, hoofdzakelijk betreffende de doopsgezinden. Zijn hoofdwerk heette dan ook
Geschiedenis der doopsgezinden. Het eerste deel, over Friesland, was verschenen in 1839. Later volgden de delen over Groningen, Overijssel en Oost-Friesland (1842), en over Holland, Zeeland en Utrecht (1847). In 1842 was hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Later zou hij vooral veel artikelen schrijven, met name over zaken betreffende
het armwezen en het onderwijs – dat laatste voornamelijk in verband met het schoolverzuim.
Aandacht voor het armwezen
Blaupot ten Cate was niet iemand die alleen maar schreef over het armwezen. Hij wilde er in de praktijk ook iets aan doen – een logische gevolg van de doopsgezinde opvatting dat er meer accent op het leven dan op de leer gelegd moet worden. Al in Akkrum had hij in dat kader een departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen opgericht dat inrichtingen ten behoeve van ‘den geringen stand’ moest stichten.
Ook in Hoogezand was hij actief ten bate van ‘het algemeen volksgeluk’. In 1849 hield hij daar een redevoering over de ‘armoede in Nederland, hare voornaamste oorzaken, en de middelen om de vermeerdering daarvan tegen te gaan’. Naar aanleiding van die rede werd de Vereniging tot plaatselijk Nut te Hoogezand en Sappemeer opgericht. ‘Ten Cate is,’ zo schrijft Bouman, ‘tot het einde van zijn leven een Nuts-man in den echten en edelen zin des woords gebleven.’
Een jaar later bracht hij de
Algemeene Vereeniging tegen het Pauperisme tot stand, waarvan hij tot 1865 voorzitter was.
Politiek actief
Tengevolge van al die activiteiten had hij de aandacht op zich gevestigd van de liberale kiesverenigingen in de regio. Hij werd geschikt geacht om als volksvertegenwoordiger in Den Haag op te treden.
In 1850 legde hij het bij de verkiezingen voor de Tweede kamer nog af tegen mr. B. Wichers, een der ‘negen mannen’ (de negen Tweede Kamerleden die onder leiding van Thorbecke in 1844 een voorstel tot wijziging van
de Nederlandse Grondwet indienden). Maar in datzelfde jaar werd hij wel gekozen als lid van de Provinciale Staten van Groningen – op 2 juli 1851 maakte hij zijn entree in dat college.
Spoedig bereed hij in de Staten zijn stokpaardje. Op 8 juli, zo blijkt uit het
Verslag van de Handelingen van de provincie Groningen (1851), stelde Blaupot ten Cate voor een commissie te benoemen ‘om te onderzoeken, of er ook van de zijde der Staten doeltreffende maatregelen kunnen en behoren te worden aangewend, om de welvaart der geringere standen in deze provincie te vermeerderen'.
Lid van de Tweede kamer
Ten Cate bleef niet lang Statenlid. Toen mr. Wichers in 1851, wegens drukke werkzaamheden, bedankte als lid van de Tweede Kamer, nam hij diens plaats in. Als volksvertegenwoordiger hield hij zich ondermeer bezig met het armwezen. Maar ook met de aanleg van de spoorwegen in het Noorden, de slavernij in West-Indië, en het onderwijs.
In de jaren 1855-1857 zat Ten Cate doorlopend in Kamercommissies die rapporteerden over wetsontwerpen inzake onderwijs. In verband hiermee werd hij in 1857 door het
Nederlandsch Onderwijzers-genootschap tot erelid benoemd.
Twee jaar later sloot hij zijn staatkundige loopbaan af. Toen namelijk werd hij, bij koninklijk Besluit van 28 juli 1859, benoemd tot inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Groningen – een betrekking die hij waarnam tot 1880.
Vanwege de invoering van de nieuwe
onderwijswet in 1857 brak er een drukke tijd aan voor onderwijsinspecteur Blaupot ten Cate. Hij moest veel scholen bezoeken, de nodige correspondentie voeren en in Den Haag vergaderingen van inspecteurs bijwonen. En als er moeilijkheden in zijn provincie ontstonden over onderwijszaken werd hij daar, vanzelfsprekend, bij betrokken.
Ten slotte
Van de herziening der wetgeving in 1878 (vanwege de wet van het kabinet Kappeyne van de Coppello) verwachtte hij, volgens Bouman, weinig heil. De toenemende weerstand van orthodox-protestanten en rooms-katholieken tegen het openbaar onderwijs – Blaupot ten Cate was er een principieel voorstander van - vervulde hem dikwijls met ‘bekommering, en het was hem niet onaangenaam, dat hij bij de invoering van de nieuwe Wet en de daaruit voortvloeiende wijziging der Inspecties zijn ontslag mocht tegemoet zien’. En dat mocht hij omdat hij in zijn bezigheden gehinderd werd door ‘eene verzwakking van het gezichtsvermogen, die sedert 1875 langzamerhand verergerde’, aldus Bouwman.
Na eervol ontslag verhuisde hij van de stad Groningen, waar hij sinds 1855 gevestigd was, naar Hoogezand. In 1884 overleed Steven Blaupot ten Cate, 77 jaar oud.
Lees verder