Geld in de middeleeuwen: van bankwezen tot waardepapieren
Geld is een betaalmiddel dat door de tijd heen reeds heel wat evolueerde. Deze evolutie ging vaak gepaard met het soort samenleving waarin het werd gebruikt. Waar men oorspronkelijk gebruik maakt van ruilhandel schakelt men over naar een geldeconomie. Ook in de middeleeuwen maakte geld een evolutie mee. Terwijl in het West-Romeinse Rijk banken verdwenen, bleven ze in het Oost-Romeinse Rijk en de Arabische wereld bestaan. Hoe kwam dit? Wat was het belang van deze banken? Welk soort ‘geld’ was er?
Banken in het West-Romeinse Rijk in verval
Tijdens de 3e eeuw n.Chr. verdwenen de banken zowel in het Oost- als het West-Romeinse Rijk. De reden hiervoor was een economische en politieke crisis. In de 4e eeuw is er echter wel een heropleving van de handel en de economie. Dit zorgde ervoor dat er opnieuw leven werd geblazen in het bankwezen. Dit alles kwam tot stand dankzij keizer Constantijn de Grote. Hij herstelde de eenheid van het rijk en voerde een nieuw solide muntstelsel in. De
solidus was de standaardmunt. De banken bleven in het Westen voortbestaan tot in de 6e eeuw. Invallen van de Germanen en de ineenstorting van de Romeinse economie zorgden er echter voor dat banken voor eeuwen verdwenen. Eerst verdwenen ze in de provincies maar uiteindelijk verdwenen banken geleidelijk uit Italië. In 600 n.Chr. was er in Rome slechts nog één bankier bedrijvig.
Langzaamaan zette die trend zich verder in Europa gedurende de zevende eeuw. De redenen waren echter veranderd ten opzichte van de zesde eeuw. Tijdens deze periode was de handel herleid tot handel in luxeproducten die gedreven werd door Joden en Syriërs. De steden waren in verval waardoor ook de handel in verval was. Bovendien hadden kerkelijke wetten het de mensen verboden om interest te vragen bij het lenen van geld.
Gat in het systeem
Ondanks de kerkelijke wetten en later ook de staatswetten waarbij het verboden werd om interest te vragen op geleend geld bleef men toch heel wat lenen. Hierdoor bleven dus bepaalde bankfuncties bestaan. Alleen werden die functies niet opgenomen door banken maar wel door particulieren waarvan joden en christenen de belangrijkste waren. Ook bij kerkelijke en wereldlijke vorsten en zelfs kloosters konden mensen terecht voor leningen. Ze leenden vooral op onroerend goed waardoor de opbrengst niet in mindering gebracht werd van het kapitaal. Op die manier werd dus de bij de wet verboden interest vervangen. Deze periode kende toen vooral een natuureconomie en pas later een geldeconomie. Dat er sprake was van een geldeconomie bewijst het slaan van munten die in alle staten van het Romeinse Rijk doorging. Het muntrecht was van rechtswege een koninklijk voorrecht maar dit was enkel zo in theorie. In de praktijk werd dit uitgeoefend door machtige corporaties van muntmeesters die, naast de landadel, uitgegroeid waren tot een soort geldaristocratie met privileges.
Bron: Chestercopperpot, Pixabay Wisselbedrijf
Diezelfde muntmeesters hebben ook het wisselbedrijf uitgeoefend. De wisselwinst bedroeg 8,33%. Dit bedrijf werd eveneens door beroepswisselaars waargenomen. Zo oefenden ze hun beroep uit op plaatsen waar veel vreemden samenkwamen, vooral bedevaartsplaatsen, en uiteraard ook in Rome. Ze kregen verschillende namen in de middeleeuwse teksten. Zo staan ze vermeld als
kollybites, trapezita, nummularius, mensularius, excambiator, campsor en
bancherius. Deze wisselbedrijven hielden het enkel bij het wisselen van geld. Men voerde geen andere bankverrichtingen uit aangezien ze niet over deposito’s beschikten.
Heropleving van de handel
Einde van Karel de Gote, begin van economische heropleving
Na het bestuur van Karel de Grote, die de wet op het verbieden van interest, aan de bevolking had opgelegd waardoor deze wet niet enkel een kerkelijke wet was, ging het beter met de handel in West-Europa. Men stelde nieuwe commerciële routes open naar het Oosten. Deze routes werden onmiddellijk door de Italiaanse steden opgeslorpt. Ook de openstelling van de Middellandse Zee bood nieuwe mogelijkheden aan voor de jonge Europese economie. Zo doorkruisten koopvaardijschepen uit Venetië, Pisa, Lucca en Genua de wateren en ontstonden er in het Nabije Oosten heel wat Italiaanse handelsposten. Zo konden steden zich opnieuw ontwikkelen.
Uitbreiding van afzetgebieden kwam de Lage Landen ten goede
Italianen gingen eveneens op zoek naar afzetgebieden aan de overzijde van de Alpen, naar de handelaars dus in de noordelijke steden die lakenstoffen en wol wilden ruilen tegen specerijen. De Lage landen waren dan ook voorbestemd om hier een belangrijke rol in te spelen, al was het maar omwille van hun geografische ligging. Aangezien ze doorkliefd werden door drie grote rivieren die hen verbonden met het Duitse Rijk, Frankrijk en Lotharingen werden ze beschouwd als ideaal afzetgebied. Bovendien genoot Vlaanderen al decennia van een reputatie op vlak van lakennijverheid en tapijtweverij.
Omwille van de uitbreiding van transport van goederen over land kregen heel wat steden een nieuwe stimulans. Graven en kooplieden deden hun best om deze handel te beschermen. Ook de internationale jaarmarkten die in verscheidene steden werden georganiseerd waren van groot belang.
De banken van Constantinopel
Het Oost-Romeinse Rijk bleef gespaard van invallen en het bankwezen bleef daar dan ook voortbestaan. Vooral in Constantinopel, de hoofdstad van het Oost-Romeinse Rijk en Alexandrië, de haven en handelsstad in Egypte, kon men heel wat banken aantreffen. Keizer Justinianus (527-565) organiseerde de banken in corporaties en hield lange discussies met de banken over de wet op bankroeten. De bankiers waren rijk en kochten dan ook vaak hoffuncties voor hun zonen of zichzelf. Sommige bankiers hadden agenten op andere plaatsen, een bankier van Constantinopel had bijvoorbeeld een agent in Alexandrië (Egypte), die voor hem terugbetalingen van leningen inde. Hierdoor kan men eigenlijk spreken van het eerste internationale geldverkeer tussen banken. Later, in de 10de eeuw zullen de
trapezieten of bankiers nog steeds talrijk aanwezig zijn in Constantinopel maar zal hun rijkdom wel wat afnemen. Ze werden streng gecontroleerd door de staat en verloren een deel van hun macht.
De banken in de Arabische wereld
Geen vernietiging maar stimulans
In het Byzantijns Egypte zijn de banken eveneens blijven voortbestaan. Ze werkten wel onder controle van de staat omdat ze een geleide economie hadden. Dat was al zo sinds de komst van de Romeinen. Toen de Arabieren in 642 Egypte veroverden, brachten ze geen veranderingen aan in het bankwezen. Integendeel, ze stimuleerden deze manier van werken. Bij veroveringen waren de Arabieren trouwens nooit op zoek om volledige systemen te vernietigen, wel om ze te exploiteren. Vandaar dat ze dan ook niets veranderden aan het monetaire systeem van de veroverde gebieden
Dan toch een nieuwe munt
Eind 7de eeuw echter voerde kalief Abd al-Malik een munthervorming door met als basismunt de
dinar. Deze woog toen 4,29 gr en bevatte koranteksten in de legende. Hij was evenwaardig aan 20 zilveren
dirham van 2,79 gr. Dinar komt trouwens van
denarius wat dan weer de benaming was van de Romeinse zilveren standaardmunt die in Syrië werd toegepast. Dirham is de Perzische vorm van het Griekse woord
drachme. Deze muntbenamingen bestaan nog steeds en werden dus door de Arabieren overgenomen van de Grieken en de Romeinen.
De jahbadh
Niet enkel namen ze de munt over maar tevens het volledige bankwezen van de volkeren die ze veroverd hadden. Zo treffen we overal privé-wisselaars aan, ook wel
sarraf geheten. Later zullen ze onder het kalifaat van Mu’awiya (660-680)
jahbadh stichten. Dit was een officiële wisselaar en muntkeurder. Hij bepaalde de wisselkoersen, wisselde de munten dan volgens die koers en controleerde de sarrafs. Deze functies werden meestal uitgeoefend door joden of christenen omdat de Arabieren zelf weinig interesse hadden in dit soort geldzaken. Het officiële statuut van de jahbadh maakte van hem de aangewezen persoon voor het bewaren van deposito’s. Men vertrouwde hem sommen toe tot wel 160.000 dinar. Dit geld werd hem vaak in deposito gegeven om het zo verborgen te houden voor de vorst.
De jadbadh was niet enkel beperkt tot het wisselen van geld of het bepalen van de wisselkoers. Hij was eveneens actief in de kredietsector. Zo leende hij maar al te vaak geld uit aan viziers die vaak in geldnood zaten.
Waardepapieren
De cheque
In Egypte hadden de Arabieren de cheque van de Grieken overgenomen. Ze noemden dit echter wel anders. De sakk werd graag gebruikt om mee te betalen, vooral in Alexandrië, Kaïro en Basrah (Irak).
De kredietbrief
Om geldtransport van de ene stad naar de andere te vermijden gebruikten ze dan weer de kredietbrief, suftadja geheten. Het werkte als volgt: een handelaar uit Damascus wilde in Bagdad waren kopen zonder het risico te lopen onderweg van zijn geld beroofd te worden. Hij plaatst het nodige geld bij een bankier in Damascus die hem, mits een commissieloon, een kredietbrief uitschrijft. Deze brief is bestemd voor een partner van de bankier in Damasus die zich in Bagdad bevindt. Op vertoon van deze brief aan de partner van de bankier in Damascus krijgt de handelaar zijn geld van diezelfde partner in Bagdad. Voor iedere uitstel van betaling was er een geldboete voorzien. Men kon deze kredietbrieven niet overdragen aan iemand anders alsnog verhandelen. Niet enkel handelaars maakten gebruik van deze kredietbrieven maar ook belastingpachters.
Lees verder