Religie in de Nederlanden
De kerstening van de Nederlanden had al vroeg plaats. Na de Merovingers en de Karolingers waren het de burgers zelf die in contact kwamen met het christendom. Voor dit proces gedurende de Middeleeuwen is, geheel onterecht, weinig aandacht geweest. Hieronder staat voor u het proces overzichtelijk beschreven.
Het proces van (gedwongen) kerstening in de Nederlanden was een meervoudig proces. We kunnen dit proces opdelen in drie onderdelen, namelijk:
- Territoriale uitbreiding (meer kerken en kloosters)
- Doordringen in de samenleving; topdown beweging
- Schaalverkleining van de religieuze sociale eenheden: De enorme kloosters en bisdommen worden steeds kleiner, tot het niveau van het individu
Twee groepen
Rond 700 waren er heel weinig religieuze instellingen. We zien twee groepen religieuzen met ieder een geheel eigen motivatie; zij die zich uit de wereld terugtrokken (zoals kluizenaars) en zij de actief in de wereld werkzaam waren (vita activa). Beide groepen zijn samengesteld uit leden van de hoge adel.
De eerste groep was georganiseerd in kleine aantallen monniken of kloosterlingen (zowel mannen als vrouwen) op het platteland met een kerk. Voorbeeld waren de benedictijnen die vanaf de zesde eeuw leefden tussen vier muren en gehoorzaamheid en armoede uitdroegen. De tweede groep had zielzorg als primaire taak; zij predikten en vervulden religieuze functies zoals die van bisschop of pastoor. Daarom was deze vorm alleen voor mannen weggelegd, want vrouwen mochten immers geen openbare functies vervullen.
Kanunniken
In 777 zien we in Utrecht en Elst kanunniken ontstaan, tussenfiguren die zowel in als uit de wereld leefden. Zij gingen lijken op monniken, want ook zij bouwden muren om hun huizen, maar zij werden niet opgesloten. In de achtste eeuw gingen de kanunniken leven naar een kloosterregel, waarmee zij reguliere kanunniken werden.
De eerste groep, zij die uit de wereld trokken, stond hoger in aanzien dan de tweede groep die actief in de wereld werkzaam was. De tweede groep ontwikkelde zich tot een tussenvorm met als vroegste voorbeelden in Utrecht, Dokkum en Elst. Rond 850 ging de uitbreiding verder, hoofdzakelijk in de vorm van bisschoppelijke stichtingen.
En de steden
Rond 1100 en de rest van de twaalfde eeuw zien we een duidelijke toename van het aantal parochies op het platteland, die redelijk armoedig aandoen want veel meer dan veredelde schuren zijn het niet. Het aantal kloosters blijft in deze periode gering; het aantal kapittels ( groepen kanunniken) neemt daarentegen wel weer sterk toe.
Rond 1225 raakten de benedictijnen uit de mode op het platteland, waar de cisterciënzers opkwamen. De kritiek op de benedictijnen was dat zij te rijk waren geworden. De cisterciënzers spraken zo aan omdat zij strenger waren, de kloosterlingen moesten zelf werken en soberder leven. Zij wierf binnen de lage adelstand en leefde in groepen van maximaal twaalf monniken. De cisterciënzerkloosters waren makkelijk te stichten, want de groep was immers kleiner dan bij de benedictijnen en de monniken werkten zelf op het land. Ook bij de kanunniken zien we een hervormingsbeweging in de vorm van de norbertijnen en de premonstratenzers. Zij namen de organisatievorm over van de benedictijnen en werden actief. Zij werden uit de wereld opgeleid om vervolgens terug te keren in de wereld voor het verlenen van zielzorg en het leiden van parochies op het platteland. Na een paar jaar moesten zij terug naar het klooster om de ‘religieuze batterij’ weer op te laden.
Rond 1200 kwamen ook de steden in de Nederlanden op en namen de stedelingen deel aan het christelijk leven. In die steden was oorspronkelijk slechts één parochie, maar met de bevolkingsgroei nam de te verzorgen bevolking toe, en de stedelingen wilden meedoen. Hieruit ontstonden de bedelorden van de franciscanen en de dominicanen. De franciscanen waren in feite een wildgegroeide beweging die vervolgens geïncorporeerd werd; de dominicanen waren een beweging die juist uit de kerk kwam, en zich ging richten op onderwijs. Beide bedelorden mochten geen persoonlijk bezit hebben, niet persoonlijk en niet gemeenschappelijk. Tevens hebben beide vormen een mannen- en een vrouwenvariant, al moet opgemerkt worden dat de vrouwen bij de franciscanen wel opgesloten werden. Een vrouwelijke prediker was toch echt wel een probleem.
Rond 1260/1270 nemen deze bewegingen een enorme vlucht, uitsluitend in de steden.
Individueel
In de 14de en 15de eeuw zien we in de steden twee groepen mensen die zelfstandig autonoom religie gaan bedrijven, van onderaf. De organisatie valt buiten de kerk. De eerste groep is die van de begijnen, voornamelijk vrouwen en zeer grootschalig. Ieder had een eigen huis op het begijnenhof. De tweede is die van de Moderne Devotie, gesticht door Geert Grote. Volgens hem was ook in de stad individueel religieus leven mogelijk, naast een normaal (leken)leven. Zij wilden geen deel uitmaken van een organisatie.
Hierna zijn alle drie de fasen afgerond. De Nederlanden zijn gekerstend en zijn daarmee christelijk geworden.