Het Oranjehotel, de strafgevangenis voor verzetstrijders
Tijdens de Tweede Wereldoorlog zaten circa 25.000 verzetslieden opgesloten in de strafgevangenis in Scheveningen. Het detentieoord kreeg de bijnaam Oranjehotel, een naam die voor het eerst genoemd werd in het illegale blad Vrij Nederland in maart 1941. 215 verzetslieden zijn ter dood veroordeeld en geёxecuteerd op de Waalsdorpervlakte in de duinen bij Den Haag.
De Cellenbarakken
De strafgevangenis in Scheveningen is gebouwd in de 19e eeuw en in de jaren 1916-1919 uitgebreid met een stenen complex met 500 kleine cellen, de zogenaamde Cellenbarakken. De uitbreiding was bedoeld voor gevangenen die een korte vrijheidsstraf gekregen hadden. Zo zaten er onder meer smokkelaars en dienstweigeraars en na de Duitse invasie krijgsgevangenen.
Toen de Duitsers in Nederland de macht hadden overgenomen, bestemden zij het oude gedeelte van het gevangeniscomplex tot strafgevangenis en de Cellenbarakken tot Polizeigefȁngnis van de Sicherheitspolizei. Om arrestanten te kunnen verhoren, breidden zij de gevangenis uit met tien verhoorkamers. Voor gevangenen die niet bereid waren snel te bekennen, lieten zij donkere cellen bouwen, waar geen daglicht doordrong.
Personeel
In de Cellenbarakken deed zowel Nederlands als Duits personeel dienst. De Nederlanders waren meestal lid van de NSB. Een deel van het gevangenispersoneel had er een barbaars genoegen in de gevangenen zoveel mogelijk te kwellen; de rest liet hen met rust, probeerde hen zo goed mogelijk te verzorgen en smokkelde briefjes naar buiten. Veel personeelsleden waren corrupt en stalen voedsel dat voor de gevangenen bestemd was of maakten Rode Kruispakketten open en namen daaruit wat van hun gading was.
De eerste gevangenen in Scheveningen waren Engelandvaarders die gesnapt waren. Spoedig kregen zij gezelschap van communisten, verzetslieden en Joden. Vooral Joden en communisten hadden het slecht in de Cellenbarakken. Zij stonden bloot aan het sadisme van de bewakers en werden ernstig mishandeld. Joden kregen minder eten dan andere gevangenen en moesten het zwaarste en smerigste werk doen. Het kwam voor dat het personeel het voor hen bestemde eten aan de ganzen voerde die zij vetmestten voor eigen gebruik.
Mens-erger-je niet
Gevangenen in de Cellenbarakken verbleven met twee of meer personen in een cel van 3,5 meter lang, ca. 2 meter breed en 3,5 meter hoog. Er lagen donkere tegels op de vloer en de muren waren grijs geschilderd. Achter in de cel stond een bed en verder bestond de inventaris uit een stoel of krukje, twee emmertjes, eetgerei en een stoffer, blik en dweil om de cel schoon te houden. Uiteraard ontbrak de ‘ton’, die als wc diende, niet.
Het was moeilijk om de dag door te komen. Gevangenen vertelden elkaar verhalen, gaven raadsels op of maakten een dam- of schaakspel, waarbij knopen of stukjes gekauwd brood als ‘stukken’ dienden. Eén gevangene ontdekte op de zitting van de stoel in zijn cel een getekend mens-erger-je niet-spel. ‘Nu, ergeren doen we ons de ganse dag. Een dobbelsteentje blijkt ook aanwezig te zijn. Het is wat kreupel, maar het gaat toch’, schreef hij.
Inscripties op de muur
Erg moeilijk hadden de mannen en vrouwen het die Einzelhaft kregen. Alleen opgesloten in een cel, in afwachting van hun proces, moesten ze maar zien hoe ze hun tijd besteedden. ‘Een geraffineerde kwelling’, noemde de jurist Floris Bakels het. De gedetineerden probeerden alle handelingen zo langzaam mogelijk te verrichten: de dagelijkse verzorging, het opmaken van hun bed en het eten, maar ook het rechtzetten van een omgevallen kruk.
Ze probeerden allerlei ‘spelletjes’ uit, bijvoorbeeld 25 keer een speld weggooien en weer ophalen of een propje papier precies op de rand van een hoed terecht laten komen. Bakels borstelde dagelijks zijn hoed met 100 streken, ‘een ritueel dat alweer acht minuten opbracht’. Zij maakten inscripties op de muren, iets dat streng verboden was. Ook de gevangenen die een cel deelden, hielden zich daarmee bezig. Het zijn getuigenissen van geloof, aansporingen om vol te houden en tekenen van liefde voor het koningshuis.
Contact met gevangenen in andere cellen
Uit de bibliotheek mochten gevangenen boeken lenen. Een bibliothecaris bracht die en hij kon zo nodig ook studieboeken leveren die van buiten de gevangenis kwamen. Het bezit van een Bijbel was in eerste instantie wel toegestaan, maar vanaf het voorjaar van 1941 namen de Duitsers alle Bijbels af. Wel mochten gevangenen op zondag kerkdiensten bijwonen. Een van de gevangenispredikanten, ds. Bos, nam tevens de moeite om de familie van gevangenen op te zoeken en hun te vertellen hoe het ging.
Veel tijd besteedden gevangenen aan het onderhouden van contact met andere gedetineerden. Zij praatten met elkaar via klopsignalen, door de luchtkokers of door een smalle opening in de muur. In de Cellenbarakken was het mogelijk een gaatje in de muur te maken, doordat dat deel van de strafgevangenis gebouwd was als noodstrafinrichting en de bouw goedkoop was uitgevoerd.
Gevangenen kregen ook informatie van de zogenaamde ganglopers, gedetineerden die een deel van de dag huishoudelijk werk verrichtten buiten hun cel. Zij zorgden onder meer voor het eten en smokkelden briefjes naar andere cellen of naar buiten. Ganglopers deelden sigaretten uit die ze van een Nederlandse bewaker kregen en verdeelden het eten zo dat zieken, verzwakte en mishandelde mensen wat meer kregen.
Maaltijden bestellen
Eten was er in het eerste oorlogsjaar voldoende. Elke gevangene kreeg circa 300 gram brood en een liter voedzaam eten per dag. Soms was de portie warm eten zo groot dat gevangenen het niet op konden. Het was zelfs mogelijk om een maaltijd te bestellen bij een restaurant in de buurt van de gevangenis. Uiteraard moest de gevangene die zelf betalen.
In de loop van 1941 werden de rantsoenen kleiner. Volgens notaris Abma die vastzat in de Cellenbarakken, waren de stukjes brood op een gegeven moment zo klein dat een gangloper terecht riep: ‘Gauw aanpakken heren, anders waait het weg’. Het middagmaal bestond vanaf de nazomer van 1941 uit ¾ liter warm eten, meestal stamppot. In de jaren die volgden kregen de gevangenen steeds minder te eten.
Zij waren dan ook erg blij met de levensmiddelenpakketten die zij ontvingen, van het Rode Kruis of van een Haags Comité dat bestond uit leden van de Duinoordkerk. De Rode Kruispakketten bevatten voornamelijk goed belegde boterhammen, appels, snoep, suikerklontjes en koeken.
Dodencellen
Een deel van de gevangenen kwam na korte of langere tijd weer vrij. Anderen werden veroordeeld tot een verblijf in een concentratiekamp of vertrokken naar een gevangenis elders in het land. In totaal 215 gevangenen kregen de doodstraf. Zij brachten hun laatste uren door in een van de dodencellen in gang D – de gangen in het Oranjehotel hadden allen een letter – van de gevangenis. Op de dag van de executie konden zij geestelijke bijstand krijgen van een gevangenispredikant of -aalmoezenier en bracht de gangloper hun extra eten en meestal ook sigaretten.
Ook mochten zij afscheidsbrieven schrijven. Verschillende brieven zijn bewaard gebleven. Het zijn indrukwekkende getuigenissen van persoonlijke moed en geloofsvertrouwen en van de bereidheid het leven te geven voor het vaderland.
Zo schreef de 28-jarige Adriёn Moonen, een politieagent die illegaal werk had gedaan, op 7 augustus 1943: "Hedenmorgen is mij plotseling aangezegd geworden dat ik om 14 uur gefusilleerd word … Ik ga alleen. Een moeilijker gang dan die der anderen. Maar ik ben daartegen bestand … Waar ik heenga, daar is het beter dan hier op aarde …Ik sterf voorbereid en voor het vaderland".
In de brieven bedanken de gevangenen hun ouders of echtgenote voor wat die voor hen gedaan hebben en vragen vergeving voor de fouten die ze hebben gemaakt. Agent Moonen vraagt ook zijn zusjes om vergeving en roept ze op hun vader – zijn moeder leefde niet meer – tot steun te zijn.
Dan brak het moment van vertrek aan. Door het kleine poortje in de Van Alkemadelaan liepen de terdoodveroordeelden naar de vrachtwagens die hen naar de Waalsdorpervlakte brachten. Daar werden zij doodgeschoten door de Duitsers of door Nederlandse agenten.