Bedelaarskolonie de Ommerschans
In 1818 richtte generaal Johannes van den Bosch de Maatschappij van Weldadigheid op. Hij wilde de armoede bestrijden door het stichten van landbouwkolonies, waar arme mensen een vak konden leren, zodat zij in hun levensonderhoud konden voorzien. De eerste kolonie was Frederiksoord, in Zuidwest-Drenthe. Daarna volgden in snel tempo nieuwe nederzettingen en in 1821 woonden al 400 gezinnen in een van deze vrije kolonies. Voor bedelaars richtte de generaal een aparte kolonie op: de Ommerschans.
Kazerne
De Ommerschans was in 1625 gebouwd als verdedigingswerk tegen de oprukkende Spaanse troepen. Omdat de schans in militair opzicht aan het begin van de 19e eeuw niet veel meer betekende, gaf de staat het terrein in bruikleen aan de Maatschappij van Weldadigheid. Generaal Van den Bosch liet er een groot, kazerneachtig gebouw van twee verdiepingen neerzetten, dat plaats bood aan 1500 personen. Elke bewoner kreeg een nummer, het zogenaamde stamboeknummer.
Slapen in een hangmat
De bewoners werden met 40 of 50 tegelijk ondergebracht in grote zalen. Zij kregen een hangmat toegewezen, die zij ’s morgens moesten ophalen, waarna zij aan lange tafels konden eten. Mannen en vrouwen sliepen gescheiden, ook als zij getrouwd waren. In de praktijk was de scheiding niet zeer strikt, want tot de opheffing van de kolonie, in 1889, werden er 550 kinderen geboren.
Voor de kinderen was er een school en daarnaast stonden op het terrein nog een rooms-katholieke en een protestantse kerk, een ziekenhuisje en een gevangenis. Op de oude verdedigingswal in het zuiden van de schans werd een begraafplaats aangelegd.
Aan het werk
In eerste instantie werkte een deel van de bewoners ook in de eet-/slaapzaal, maar nadat er op de binnenplaats van het gebouw en ook in enkele bijgebouwen werkplaatsen gekomen waren, was dit niet meer nodig. De kolonisten die lichamelijk niet sterk waren, kregen hier werk: in de spinnerij, manden- en klompenmakerij, schoenmakerij, touwslagerij of in een van de andere ‘makerijen’. De overigen verrichten landarbeid op de boerderijen die bij de onvrije kolonie hoorden, staken turf of ontgonnen heidegrond.
Voortreffelijke stichting
‘Een voortreffelijke stichting’ noemde een journalist van de Bataviasche Courant de onvrije kolonie in 1824. Hij had een rondreis gemaakt langs alle koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid en ook de Ommerschans bezocht. Daar ontmoette hij veel tevreden mensen en hij vond dat ze er gezond uitzagen. Ze waren hard bezig de heide te transformeren in ‘welige korenakkers (en) boekweitvelden’, een verrijking voor het vaderland. De journalist vond de slaap-/eetzaal een ‘verstandige inrigting’ en nadat hij alles bekeken had, vertrok hij, ‘uitermate tevreden’.
Weglopen na brandstichting
Veel bewoners waren echter helemaal niet tevreden. Het werk was zwaar, het salaris laag en het eten onvoldoende. Het verbaast dan ook niet dat er regelmatig bewoners wegliepen, in 1841 maar liefst negentien kolonisten in één maand. De directie had hiermee al vanaf de opening rekening gehouden door het plaatsen van een hek op de binnenplaats, waartussen wachters patrouilleerden, en het stationeren van veldwachters langs de gracht. Toch slaagden bewoners erin om de benen te nemen, waarschijnlijk tijdens veldarbeid als de toezichthouders niet opletten. De 23-jarige Gerrit Rummer stichtte in september 1845 zelfs brand met de bedoeling om in de chaos die zou ontstaan te verdwijnen.
De vrijheid verdienen
Kolonisten konden hun vrijheid terugkopen door te werken. Het verblijf in de Ommerschans kostte de gemeente waaruit zij kwamen 35 gulden per jaar en zelf moesten ze 91 cent per week bijdragen. Alles wat zij daarboven verdienden, werd opgeschreven en als zij 25 gulden bijeen hadden, kwamen zij in aanmerking voor ontslag. Daarvoor was al gauw twee jaar nodig.
In de praktijk bleek het erg moeilijk om kolonisten hun vrijheid te laten verdienen. Gemeenten uit heel het land stuurden naast bedelaars ook invaliden, bejaarden, ongehuwde moeders en mensen met psychische problemen naar de Schans en zo werd de onvrije kolonie een vergaarbak van mensen waar de maatschappij geen raad mee wist. Vanaf 1827 was de Ommerschans officieel ook een verpleeginstelling en uiteindelijk woonden er haast alleen ongehuwde moeders en gehandicapten in de inrichting. Het verbaast dan ook niet als in het Algemeen Handelsblad van 17 mei 1834 lezen we dat het turfgraven maar voor 50% door kolonisten gedaan kon worden ‘uit hoofde der jongheid en zwakheid van de bevolking’.
Aletta van der Meijden uit Veenendaal deed er drie jaar over voor ze het benodigde geld had opgespaard. Ze was in 1850 wegens bedelarij naar de Ommerschans gestuurd en herkreeg drie jaar later, in september 1853, haar vrijheid. Negen maanden later stond ze weer voor de deur. Nadat het geld dat ze bij haar vertrek had meegekregen op was, restte er niets anders dan te bedelen. Van enige begeleiding bij het vinden van werk was geen sprake.
Doordat veel kolonisten niet voor zichzelf konden zorgen en in de Ommerschans bleven wonen, waren er voortdurend financiële problemen. Koning Willem I sprong zelf meerdere keren bij, maar het bleek uiteindelijk niet mogelijk financieel op eigen benen te staan. Daarom nam het rijk in 1859 het beheer van de Ommerschans over en werd het een Rijks Bedelaarsgesticht.