De crisis van de jaren dertig in Nederland
In de jaren dertig van de vorige eeuw vond in Nederland een crisis plaats die een gevolg was van de beurskrach in Wallstreet, eind oktober 1929. Tienduizenden arbeiders raakten hun baan kwijt en moesten stempelen om verzekerd te zijn van overheidssteun. De crisis duurde tot 1936, toen Colijn de gouden standaard losliet en een voorzichtig herstel intrad.
Ontstaan economische crisis
De oorsprong van de crisis lag in Amerika. Daar waren in de jaren twintig veel boeren failliet gegaan door lage prijzen in de landbouw. Hierdoor namen de bestedingen af. Toen er in 1929 slechte berichten kwamen over winstdalingen, maakten aandelen op Wallstreet een vrije val en ontstond een beurskrach. De koersdalingen werden veroorzaakt doordat veel beleggers geld van de bank hadden geleend om winst te maken en zij dit geld moesten terugbetalen. Zij verkochten hun aandelen en leden enorme verliezen. Vijfduizend banken die geld hadden geleend, gingen failliet en veel mensen waren hun spaargeld kwijt.
Europa raakte betrokken in de crisis, doordat de regeringen geld hadden geleend van Amerika om de naoorlogse wederopbouw te financieren. Amerika beëindigde deze leningen, waardoor Europa te maken kreeg met een enorm gebrek aan krediet. Veel bedrijven gingen failliet en werknemers verloren hun baan. Volgens het kabinet Ruys de Beerenbrouck (1929-1931) kon de regering in Nederland niets anders doen dan bezuinigen en de crisis laten uitzieken.
Maatregelen voor de landbouw
Al snel bleek dat een verkeerd standpunt. De landbouw leed ernstig onder de crisis en de regering moest ingrijpen, al haar liberale beginselen ten spijt. De eerste maatregel betrof het heffen van invoerrechten op witte suiker om de binnenlandse productie te beschermen. Deze regeling werd gevolgd door de tarwewet, die lonende prijzen garandeerde voor de tarwe, en de crisisinvoerwet, waarmee de invoer aan banden gelegd kon worden. De scheepvaartsector ontving steun door het verstrekken van kredieten aan maatschappijen die moeite hadden hun schepen in de vaart te houden, omdat het aantal vrachten afnam.
Brief aan de koningin
Als gevolg van de crisis ontstond op grote schaal werkloosheid. In december 1930 waren al 136.000 mensen werkloos en een jaar later 246.000. Wie bij een verzekeringskas was aangesloten, ontving een uitkering tot het geld op was, maar niet-georganiseerde werknemers hadden geen inkomen. De overheid besloot bij te springen en de werklozen te steunen. Zij moesten zich laten inschrijven en daarna werd bekeken of ze in aanmerking kwamen voor steun.
Werklozen die jonger waren dan 21 jaar kregen geen steun, want hun ouders konden voor hen zorgen. Hadden zij geen ouders meer, dan kwamen zij wel in aanmerking voor een uitkering. Werklozen met ouders in de buurt ontvingen evenmin geld, want zij konden bij hun ouders intrekken, en werkloze losse transportarbeiders vielen buiten de steunregeling, omdat zij niet aan één bepaald bedrijf verbonden waren geweest.
Zo vielen veel mensen buiten de boot, ook door eigen schuld. Want arbeiders die zich schuldig hadden gemaakt aan wangedrag en daarna waren ontslagen, kregen niets en zij die zich niet hadden ingeschreven als werkzoekende evenmin. Johannes Bleijenberg uit Veenendaal viel in deze laatste categorie. Hij ontving geen steun en schreef een brief aan de koningin om zich daarover te beklagen. Ook schreef hij dat hij met zijn gezin uit huis was gezet en in een "planken hok gedouwdt". Misschien kon de vorstin hem helpen? Maar de vorstin hielp geen individuele burgers; wel gaf zij regelmatig een gift voor hulp aan werklozen.
Stempelen
De werklozen die in aanmerking kwamen voor steun, moesten één of twee keer per dag stempelen om te voorkomen dat ze stiekem aan de slag gingen. Het steunbedrag dat zij ontvingen, mocht niet hoger zijn dan 65% van het loon dat zij zouden krijgen als ze nog werkten. Het bedrag was in de stad iets hoger dan op het platteland, kostwinners kregen meer dan kostgangers en voor elk kind ontving een getrouwde kostwinner extra geld. Het geld dat thuiswonende kinderen verdienden, werd van de steun afgetrokken en hetzelfde gold voor inkomsten die niet uit arbeid verkregen waren.
Controle
Veel werklozen leden zeer onder de omstandigheden. De lange, lege dagen, waarin ze zich vaak niet op straat durfden vertonen uit angst om als werkloze aangemerkt te worden. Het verlies aan maatschappelijke zekerheid en de angst om hun vakbekwaamheid te verliezen, de dagelijkse gang naar het stempellokaal en niet te vergeten de controle op hun doen en laten.
Gemeenten stelden controleurs aan die de gangen van de werklozen nagingen. Zij postten bij bioscopen om te kijken of er werklozen onder de bezoekers waren. Zij hadden wat uit te leggen. Verdienden ze soms bij? Ook mensen die geregeld verse bloemen op tafel zetten of met een gloednieuwe kinderwagen op straat verschenen, werden aan de tand gevoeld. Voor de werklozen was dit erg vernederend.
Naast het verstrekken van steun probeerde de overheid op andere manieren de nood van de werklozen te leningen. Zo was er af en toe een extraatje voor hen, bijvoorbeeld een ‘kerstgave’ ter hoogte van 25% van het steunbedrag, goedkope groente, boter of vlees en een gratis fietsplaatje – met een gat erin – voor werklozen die meer dan een half uur lopen van het stempellokaal woonden.
Onlusten bij de werkverschaffing
Vanaf 1930 konden zij ook deelnemen aan de werkverschaffing. Gemeenten lieten hen wegen bestraten, sloten dempen of ze konden fabrieksterreinen aanleggen voor 32,5 cent per uur. Omdat er zoveel werklozen waren, konden zij er slechts enkele weken of maanden terecht, waarna zij plaats moesten maken voor anderen.
Bij de werkverschaffing vonden regelmatig onlusten plaats. Zo raakte in juni 1931 in Ruurlo een voorwerker ernstig gewond, doordat een man hem met een mes in zijn buik stak. De dader behoorde tot een groep werklozen uit Helmond die in een kamp verbleven en werkten bij het waterschap Beneden-Slinge.
Veertien dagen na dit incident was het weer raak en weigerden enkele mannen aan het werk te gaan. De marechaussee verscheen in het kamp samen met een paar veldwachters om de aanstichters op te sporen. Daarbij gingen ze voorzichtig te werk lezen we in dagblad De Tijd, want ze wisten dat sommige mannen gewapend waren. Na ‘eindeloos geduld en veel moeite’ konden de ergste ‘belhamels’ gearresteerd worden. In Assen vielen in op 27 augustus 1936 veertien arbeiders de opzichter van de Heide Mij aan in verband met een ‘loonkwestie’.
Naast de overheid boden ook particulieren hulp, vooral het Nationaal Crisis Comité dat in november 1931 werd opgericht. Plaatselijke afdelingen volgden die vooral steun boden door het uitdelen van voedsel, kleding en beddengoed. Het geld hiervoor brachten zij bijeen door het houden van collectes, benefietconcerten en het organiseren van bazaars.
Jordaanoproer
De nood bleef echter hoog in de gezinnen van werklozen. En dat werd er niet beter op toen Colijn in 1933 minister-president werd en het wekelijkse steunbedrag en het salaris in de werkverschaffing verlaagde. Dit leidde tot gevechten in verschillende plaatsen tussen werklozen aan de ene kant en politieagenten, de marechaussee en militairen aan de andere kant. De strijd in Amsterdam was het ergst en is bekend geworden als het Jordaanoproer. Hierbij kwamen zes mensen om en vielen tientallen gewonden.
Opkomst NSB
Omdat Colijn weigerde de gouden standaard te verlagen, dus de koppeling van de waarde van de gulden aan het goud, duurde de crisis in ons land langer dan bijvoorbeeld in Engeland, waar de gouden standaard al in 1931 werd losgelaten. In 1935 was nog 11% van de Nederlandse beroepsbevolking werkloos en dat leidde tot algemene ontevredenheid over het regeringsbeleid. In deze situatie is het niet verwonderlijk dat de NSB kon beginnen aan haar opmars.
De partij groeide van 1000 leden in januari 1933 tot 21.000 een jaar later en kreeg tijdens de Provinciale Statenverkiezingen van 1935 maar liefst 8% van de stemmen. Daarna daalde de aanhang doordat de Rooms-Katholieke Kerk en de Gereformeerde Kerken het nationaal socialisme veroordeelden en de partij openlijk antisemitisch werd.
Eind september 1936 liet de regering eindelijk de gouden standaard los. Daarna herstelde de economie zich, tot Nederland in het kielzog van de Verenigde Staten in 1937 door een tweede, kleinere recessie getroffen werd. Pas na de Tweede Wereldoorlog zou de Nederlandse economie weer opbloeien.