Verlichting door vuur in het verleden
Vuur was de allereerste bron van licht die de mens zelf maakte. Dat begon met open vuur op een vaste plek, zoals een vuurplaats of later een haard. Daarnaast bedachten mensen manieren om vuur met zich mee te dragen, zoals vuurkorven, kienspanen. toorsten en fakkels. Het gebruik van dergelijke vuurdragers zou met het verschijnen van andere vormen van kunstmatig licht niet zomaar verdwijnen. Nog tot in de vorige eeuw bleven mensen er op bepaalde plaatsen en momenten op aangewezen.
Artikelindeling (interne links)
Vuur als lichtbron in de prehistorie
Waarschijnlijk heeft de prehistorische mens in het 'midden pleistoceen' (200.000 - 60.000 v. Chr.) ontdekt hoe men zelf vuur kon maken. In eerste instantie stookte men alleen een groot open vuur op een
vuurplaats, buiten of in een grot als dat mogelijk was. Lange tijd deed men dit echter alleen overdag om zich te warmen, eten te koken of wilde dieren te verjagen. Als het donker werd ging men slapen. Pas later besefte mensen dat ze de dag konden verlengen als ze na de schemering het vuur lieten branden. Vanaf dat moment is open vuur ook als verlichting gebruikt bij vele uiteenlopende bezigheden.
Hierna zou het groot open vuur, meestal brandend op hout, lange tijd de enige vorm van verlichting blijven. Zo'n 75.000 v. Chr. komt daar voor het eerst verandering in. Toen begon men brandende stukken hout mee te dragen als verlichting op plaatsen waar geen vuur was. Dat waren de eerste primitieve toortsen.
Ergens tussen zo'n 15.000 en 12.000 jaar geleden ontdekte men de mogelijkheid om licht te maken met behulp van olie- en vetlampjes. Dat was een grote stap vooruit. Vanaf toen konden mensen zichzelf ook bijlichten zonder rondspattende vonken en dus met aanzienlijk minder brandgevaar. Open vuur was niet langer de enige bron van licht.
Vuur na de prehistorie
De ontdekking van het lampje wilde echter niet zeggen dat vuur daarmee voorgoed was uitgerangeerd als lichtbron. Integendeel, lampjes, en later ook kaarsen, gaven maar weinig licht, terwijl vuur en vuurdragers het breed uitstralen. Bovendien kregen mensen steeds meer behoefte aan draagbaar licht. Met name als ze 's avonds of 's nachts nog op pad moesten of bepaalde werkzaamheden verrichten, was het een stuk handiger en veiliger om licht bij zich te hebben. Olielampjes zijn hier niet geschikt voor, omdat de olie gaat klotsen als je het lampje draagt. Het zou de toorts daarentegen gaf veel licht en was goed bestand tegen weer en wind.
Haardvuur door de eeuwen heen
Toen mensen huizen gingen bouwen, werd het groot vuur van buiten naar binnen gebracht en ontstond de
haard. In kastelen, huizen en op boerderijen was deze nog tot en met de Middeleeuwen de centrale lichtvoorziening. Al het andere werd gebruikt als aanvulling op het licht dat het haardvuur afgaf. Omdat het vuur ook de belangrijkste warmtebron was, was het leven binnenshuis gedurende deze eeuwen grotendeels gecentreerd rondom de haard(en). In kastelen bijvoorbeeld kon het een paar meter bij de haard vandaan alweer steenkoud zijn.
Hout bleef lange tijd het belangrijkste materiaal dat in de haard werd gestookt. Totdat in de 19de eeuw de vestedelijking echt goed begon, was Europa van boven tot onder bedekt onder de bossen.
Na de Middeleeuwen ontstond er een verschil tussen dichter bevolkte gebieden en het platteland. Waar stedelingen en rijken steeds meer en betere lampen kregen, moesten de bewoners van de buitengewesten het nog lang stellen met het oude stramien van verlichting door de haard, aangevuld met vuurbakken, toortsen, lampjes en kaarsen. Wel nam het aantal mogelijke brandstoffen toe en ging men ook kolen en turf stoken.
Vuurbakken en vuurkorven
De vuurbak of -korf was eigenlijk een verkleinde versie van het open vuur. Men stopte een uiteenlopende verzameling van brandbare spullen in een bak of metalen korf en stak dat aan, waardoor men een kleiner en in zekere mate verplaatsbaar vuurtje kreeg. De bakken werden in huis geplaatst, op het erf en op de weg. Als brandstof gebruikte men doorgaans kreupelhout, denneappels of ander sprokkelmateriaal dat in de omgeving te vinden was. Daarbij had men een voorkeur voor harshoudende materialen want die brandden het beste. Eventueel goot men een beetje olie over de inhoud van de korf.
Vuurbakken waren er in verschillende uitvoeringen. Men had zowel bakken om op de grond te zetten als korven die op een standaard stonden. Ook waren er kleinere korven die bevestigd waren aan een lange staaf. Deze waren draagbaar en zodanig bevestigd in een tweetand dat wanneer de staaf schuin werd gehouden de korf toch recht bleef hangen.
De vuurkorf deed goed dienst als algemene verlichting en kostte niets, maar had nog steeds het nadeel van rondspattende vonken. Daardoor was hij vooral een vervanging van de haard op plekken waar er geen was.
Toortsen, fakkels en flambouwen
Omdat men bij het fabriceren van draagbaar licht erg afhankelijk was van de beschikbare materialen zijn er allerlei soorten vuurdragers ontstaan. De waarschijnlijk meest bekende vormen van 'vuur op een stok' zijn toortsen en fakkels, die, zoals gezegd, teruggaan tot zo'n 75.000 jaar voor onze jaartelling.
In het dagelijks woordgebruik worden de termen 'toorts', 'fakkel' en 'flambouw' meestal door elkaar heen gebruikt. Officieel is er echter wel degelijk onderling verschil, namelijk het volgende:
- Een toorts is een langwerpig, brandbaar voorwerp dat aan het einde is ingesmeerd met vet. Er zijn daarbij verschillende mogelijkheden als een stok van harshout, samengebalde spaanders of in elkaar gedraaide hennepvezels Later is men de benaming 'toorts' ook gaan gebruiken voor een op een stok samengebonden bundel kaarsen.
- Een fakkel is een stuk hout dat in willekeurig welk brandbaar middel is gedrenkt.
- Een flambouw is een stok of een staak die is omwikkeld met pitten van touw die zijn gedrenkt in gesmolten was of hars. De term verwijst ook wel eens naar een in de hand gedragen kaars.
Aanvankelijk werden alle typen toorts of fakkel kaal in de hand gedragen. Later maakte men (gelukkig) beschermende houders tegen de spattende vonken. Een goed voorbeeld van zo'n houder is te zien op het vrijheidsbeeld in New York. Verder bestonden er muurhouders waar de toorts in kon worden gezet.
Het gebruik van toortsen en fakkels was wijd verbreid. Bekend is natuurlijk de verlichting van kastelen door toortsen. Binnenshuis was het brandgevaar echter behoorlijk groot, zodat het nodig was dat speciale wachters de toortsen in de gaten bleven houden.
Verder werden ze vaak naast de deur geplaatst als buitenverlichting, die meteen de straat een beetje mee verlichtte. In steden werd daar nog lang gebruik van gemaakt.
In de oudheid gebruikten Romeinen en Grieken toortsen ook vaak bij religieuze ceremoniën en rituelen. Vanaf de latere middeleeuwen kwamen er steeds meer speciale
toorts- en fakkeldragers in de steden, die mensen 's avonds tegen betaling naar huis begeleiden. Dit verminderde langzaam nadat er vanaf de 16de eeuw vaste straatlantaarns kwamen. Daarna werd de fakkel voornamelijk iets voor de onverlichtte buitengebieden. Daarbij raakte hij enigszins geassocieerd met grote groepen, boze boeren die in opstand kwamen en een fakkel droegen in de ene hand en een riek in de andere.
Toortsen waren goed bestand tegen wind en regen en vormden nog tot ver in de 20ste eeuw één van de belangrijkste vormen van draagbaar licht. Ze waren in dit kader met name nuttig als er bij overstromingen of stormen dringende werkzaamheden buitenshuis, bijvoorbeeld aan dijken moest worden verricht.
De kienspaan
Een andere vuurdrager die tenslotte opgang zou doen was de zogeheten 'kienspaan'. Deze is tegenwoordig een stuk minder bekend dan de toorts of fakkel, maar stamt niettemnin uit veel recentere tijden en kwam met name ook in Nederland voor.
'Kienhout' is hout dat in het veen heeft gelegen en daar gedeeltelijk is versteend. Het werd gedolven door turfstekers en is daarmee een bijprodukt van de turfstekerij. Het brandt echter goed en geeft sterk licht. Om het geschikt te maken voor huiselijk gebruik, moest het wel zorgvuldig worden gedroogd. In principe gebruikte men het kienhout in de haard.
Het was echter ook mogelijk om een flinke houtspaan aan te steken en deze als een soort fakkel te dragen. Zo'n
kienspaan gaf een goed, helder licht.
Het gebruik van kienhout en kienspanen was gezien hun origine beperkt tot veengebieden en hun omtrek. Daarmee was het een vorm van verlichting die zich feitelijk beperkte tot het platteland. In Nederland was het grootste gedeelte van het platteland gezegend met veen, waardoor de kienspaan hier veel is gebruikt. Ook in Duitsland kwam hij veel voor. Op plaatsen waar dat niet zo was, zowel in Nederland als in andere Europese landen, kende men ook varianten op de kienspaan, doorgaans gemaakt van harshoudende soorten hout.
Opvallend was dat de kienspaan niet alleen in de hand werd gedragen, maar vaak ook in de mond. Zo hield men beide handen vrij voor het doen van werkzaamheden. Het is echter niet moeilijk te raden waarom er tezijnertijd speciale houders kwamen voor de kienspaan. In sommige streken (m.n. in Duitsland en Oostenrijk) waren deze houders van klei, maar meestal was het een ijzeren voorwerp waarbij de spaan in een tang- of knijpconstructie werd vastgeklemd. Dat nam niet weg dat er regelmatig vonken af bleven spatten en dat men daar bij het dragen rekening mee moest houden. Toch zal het de mannen die kienspanen in hun mond droegen, met of zonder houder, aan te zien zijn geweest.
Soms werden kienspanen bij de haard gehangen voor extra licht, want daar maakte het spatten van de vonken weinig verschil. Ook op andere plaatsen in huis kon hij worden gebruikt, maar de veelal houten vloeren moesten dan wel worden bedekt met vuurbestendig materiaal. De kienspaan werd dan in een houder of in een spleet in de muur geplaatst. Behalve de vonken was het een nadeel dat hij snel opbrandde en men hem regelmatig moest vervangen.
Indien nodig werden er kienspanen gebruikt op een onverwachte plaats, namelijk in de stal. Hoe brandgevaarlijk dat ook was, soms had men geen keus. Boeren moesten wel vaker 's nachts in de stal zijn, bijvoorbeeld voor de verzorging van zieke dieren of voor een bevalling. Wie dan geen lantaarn bij de hand had, moest zich behelpen met een kienspaan. Men zette dan een grote bak met water onder de brandende spaan, wat toch behoorlijk scheelde.
De kienspaan heeft nog tot in de eerste helft van de 20ste eeuw dienst gedaan. Op het platteland bleef het een goedkope en makkelijk verkrijgbare vorm van verlichting.
Biezen van rivierplanten als vuurdrager
Een ander type vuurdrager dat wel iets heeft van een kienspaan en ook vooral gebruikt werd op het platteland, was gemaakt van de biezen van rivierplanten. De meest geschikte plant hiervoor was de
pit-rus.
Om de biezen geschikt te maken voor gebruik dienden ze eerst te worden gedroogd, wat een bewerkelijk proces was. Daarna moesten ze nog door olie of vet worden gehaald. Het voordeel was echter dat men geen enkel materiaal hoefde te kopen. Biezen kon men zelf oogsten en olie en vet had de boer altijd wel op voorraad.
Voor het dragen van de biezen gebruikte men dezelfde houders als voor kienspanen.
Verlichting door vuur in onze tijd
Sinds de elektriciteit op grote schaal is ingevoerd, is vuur geen noodzakelijke bron van verlichting meer. Wel heeft het een nieuwe bestemming gevonden als sfeerverlichting, meestal buitenshuis waar we minder last hebben van de vonken. Vooral 's zomers wordt er 's avonds nog menig kampvuur, vuurkorf of tuinfakkel ontstoken.
Lees verder