Olielampen door de eeuwen heen
Olie- en vetlampen maken al sinds de prehistorie onderdeel uit van de menselijke huisraad. Tot in de 19de eeuw waren ze de meest geliefde vorm van verlichting naast het open vuur en kaarslicht. Het waren zuinige en sfeervolle lampen, die relatief gemakkelijk en veilig waren in het gebruik. Door de eeuwen heen zijn er ondenkbaar veel verschillende soorten lampjes ontstaan en ontwikkeld, van schelpen met een pit erin tot grote lampen met branders, dubbele reservoirs en pompsystemen.
Artikelindeling
Waarom olielampen populair werden
Olie- en vetlampjes waren sinds de prehistorie geliefd omdat ze een aantal belangrijke voordelen hadden op andere lichtbronnen als kaarsen of fakkels.
- Ze vormden een goedkope en zuinige vorm van verlichting. De brandstof ging relatief gezien lang mee, zeker wanneer men een goede pit had. Wie er een beetje handigheid in had en op de juiste manier met het lampje omging, kon nog extra besparen.
- Het bleef vlammetje bij deze lampjes onder de bovenrand van het reservoir, waardoor het enigszins beschermd bleef tegen wind en tocht. Hierdoor konden de lampjes ook redelijk goed in de buitenlucht worden gebruikt, al konden ze niet zo goed worden vervoerd.
- Men hoefde de brandende lampjes nauwelijks in de gaten te houden omdat ze in vergelijking met andere lichtbronnen, zoals bijvoorbeeld toortsen, maar weinig brandgevaar met zich meebrachten.
Er was ook een nadeel, want olielampjes waren niet erg netjes in het gebruik. Het bijvullen ging met het nodige geknoei gepaard en de pit lekte aldoor. Dat zorgde voor onwelkome vetvlekken op het meubilair. Afgezien daarvan konden de lampjes behoorlijk walmen, zo erg zelfs dat er soms roet neersloeg in de kamer.
Om dergelijk ongemak te minimaliseren moest de lengte en dikte van de pit in de juiste verhouding staan tot de inhoud van het reservoir en moest de pit regelmatig worden bijgeknipt om verkoolde gedeelten te verwijderen. Dat vroeg om kennis, ervaring en handigheid van de eigenaar. In de loop der tijd heeft men de lampen wel weten te verbeteren, maar echt schoon in het gebruik zijn ze nooit geworden.
Toch hebben olie- en vetlampen de mensheid licht gebracht gedurende vele millennia en met een ongekende variëteit. Binnen de geschiedenis stellen ze daarmee elke andere bron van verlichting danig in de schaduw.
Vroege brandstoffen en pitten
Tot aan de achttiende eeuw bleef het gebruik van grondstoffen grotendeels hetzelfde. Daarbij was men meestal afhankelijk van datgene dat er in een bepaalde streek voorhanden was. Voor de
pit gebruikte men gedroogd mos, riet of in elkaar gedraaide vezels.
Als
brandstof gebruikte men zowel plantaardige als dierlijke producten. In Zuid-Europa had men bijvoorbeeld de beschikking over olijfolie en in het Midden-Oosten over aan de oppervlakte komende minerale olie. In Noord-Europese streken perste men olie uit zaden als koolzaad, lijnzaad of raapzaad of uit andere plantaardige producten als huttentut. Later werd de olie in speciale molens uit deze producten 'geslagen'. Verder gebruikte men visolie, traan of andere dierlijke vetten. Hoogwaardig was de zogheten
'patentolie'. Dat was heet geperste, geraffineerde olie uit koolzaad. Van al deze spullen stond olijfolie bekend als de beste en meest zuivere brandstof. Daarom werd het veelal gebruikt op heilige plaatsen. Visolie had een slechte naam, vanwege de geur die het verspreidde.
Olielampje van speksteen /
Bron: Jastrow, Wikimedia Commons (Publiek domein)
Olie- en vetlampjes in de prehistorie
Het eerste gebruik van olie- en vetlampjes gaat terug tot diep in de prehistorie. Het oudste bekende lampje dateert uit ongeveer 12.000 v.Chr. Wetenschappers schatten daarom dat de uitvinding van het lampje ergens tussen 15.000 en 12.000 v.Chr. moet hebben plaatsgevonden.
Veel van de opgegraven prehistorische lampjes zijn zo simpel van vorm, dat het soms moeilijk te zeggen valt of het wel als lampje is gebruikt. Er is een ontwikkeling zichtbaar in de verschillende lampjes:
- De oudste lampjes zijn natuurlijke holtes in stenen die werden gevuld met talg en een lont van plantenvezel hadden. Kleinere stenen werden gebruikt als draagbare lampjes.
- Later werden ook grote schelpen, die van nature uitgestulpte randen hebben, als verlichting gebruikt. Hierbij brandde de pit buiten het lampje.
- Hierna ging men zelf lampjes maken door stenen uit te hollen. Speksteen was hiervoor ideaal materiaal.
- Vervolgens kwamen er ronde, aardewerken bakjes waarin men de olie op een laagje water liet drijven en de van licht materiaal gemaakte pit in de olie. Op die manier zakte het vlammetje niet te diep weg in het reservoir en ging de olie extra lang mee. In latere tijden zou er een variant komen op dit lampje waarbij de pit in een eikelvormig kurkje of een ander drijvertje werd bevestigd. Daardoor ging de brandstof nog langer mee. Een nadeel van deze lampjes was wel dat het licht alleen naar boven scheen, omdat het vlammetje onder de rand bleef.
- Om dat probleem te verhelpen kwamen er lampjes met een soort uitstulping. Deze hadden alleen nog een vulopening en een opening om de pit doorheen te steken.
In de prehistorie zijn de lampjes waarschijnlijk gebruikt voor de verlichting van winderige grotten. Ook nam men ze mee naar vuursteenmijnen. Men kon dan dieper de mijn in dan voorheen.
Olielampjes uit de Oudheid
Bij opgravingen zijn uit tal van vroege historische periodes lampjes gevonden. Ook de verspreiding was al groot. Er zijn exemplaren gevonden in het Verre en Nabije Oosten, Egypte, Griekenland, Italië en andere delen van Europa.
Egyptische olielampen
Hier zijn allerlei eenvoudige, schaalvormige lampjes gevonden van verschillende materialen als klei, steen of metaal. Hier kwamen echter ook de eerste echt luxe lampjes voor. Zo was er de zogenoemde
'lotusbloemlamp', die is gevonden in het graf van Toetanchamon (1325 v.Chr.). Dit lampje was gemaakt van de transparante albast en had drie holtes. Als het licht door de albast scheen, ontstonden er mysterieuze patronen op de muur.
Egyptenaren voegden zout toe aan de lampolie om te voorkomen dat de lamp ging walmen.
Tuitlampjes
De uitstulpingen op de vroege lampjes zouden door de tijd heen uitgroeien tot een tuit, waardoor het
tuitlampje ontstond. Voordeel hiervan was tevens dat men met zo'n dicht lampje minder olie morste. Daarom werden ze erg populair. Met name tijdens de bloeitijd van het Romeinse Rijk zijn ze in grote aantallen vervaardigd. Afgezien daarvan werden ze ook gebruikt in oostelijke streken, tot ver in Azië en Indonesië aan toe.
Meestal werden tuitlampjes gemaakt van metaal of aardewerk. De decoratie aan de buitenkant is typisch voor de streek van herkomst.
Andere Romeinse olielampen
- Erg populair waren ook metalen lampen in de vorm van een dier.
- Klei of aardewerk bleef de meest gebruikte grondstof. Aardewerken lampjes zijn in alle vormen en maten teruggevonden.
- Er kwamen ook steeds meer lampjes met meerdere lonten.
- Ook hier kende men luxe uitvoeringen. In Pompeï is een gouden lamp gevonden.
Romeinen gebruikten de lampjes vaak om marktkramen en winkels of gevaarlijke kruispunten mee te verlichten. Ook werden er lampjes gebrand bij godenbeelden of op andere heilige plaatsen. Lampjes vervulden ook een belangrijke functie bij Romeinse begrafenisrituelen. De overledene kreeg er een of twee mee om zijn of haar weg te kunnen vinden in het hiernamaals. Men gebruikte ook al spiegels om de lichtopbrengst te verhogen. Deze spiegels waren soms overdadig versierd, mogelijk met erotische motieven.
Olielampen in de late oudheid en het Byzantijnse Rijk
In deze periode ontstond er een voorkeur voor iets nieuws, namelijk lampen van glas. Deze zaten vast aan een wielvormige of metalen standaard.
Nadat de
kaars gemeengoed was geworden, verminderde de productie van olie- en vetlampjes drastisch. Het zou echter nooit meer uit de huizen van de mensen verdwijnen.
Eenvoudige olielampjes vanaf de Middeleeuwen
Feitelijk is er geen duidelijke scheidslijn in tijd te maken wat betreft het gebruik van bepaalde typen lampen. Veel van de hierboven besproken lampjes zijn op tal van plaatsen nog lang gebruikt. Veel was afhankelijk van de streek waar men woonde, het inkomen en van het feit of men in de stad woonde of op het platteland. De diversiteit van beschikbare lampjes nam wel langzaam toe en soms kwamen er kleine verbeteringen.
Toch wilden de nieuwe typen de oude niet altijd verdringen. Het tuitlampje bijvoorbeeld zou nog erg lang meegaan. Echt grote veranderingen zouden er lange tijd niet komen. Dat gebeurde pas in de 18de eeuw.
Het uiterlijk van de lampen kon wel sterk verschillen. Naast eenvoudige en goedkope lampjes kwamen er steeds meer duurdere en zelfs zeer luxueuze uitvoeringen voor de rijkeren. Ze werden van allerlei materialen vervaardigd, zoals aardewerk, koper, tin, brons, zilver, glas en porselein.
Ondanks het feit dat mensen zich in vroegere tijden waarschijnlijk minder stoorden aan vlekken en walmen dan wij zouden doen, waren de meeste verbeteringen toch gericht op het zindelijker maken van de olielampjes. Daarbij ontstonden verschillende nieuwe typen.
- Om te beginnen kwamen er eenvoudige lampen met lekbakjes. Daarbij was een klein bakje onder de pit gemaakt, zodat deze niet meer op de meubels drupte maar in het bakje. Dit was een enorme vooruitgang. De lekbakjes kwamen net als de lampjes in vele vormen en maten.
- Het weverslampje was een olielampje dat maar één enkele opening had, dat zowel voor het bijvullen als voor de pit werd gebruikt. Er was geen lekbakje, maar door de gesloten vorm je kon dit lampje ophangen en was het minder brandgevaarlijk. Daardoor konden mensen het gebruiken boven hun brandgevoelige weefgetouwen. Toch zat er vaak een haantje boven op deze lampjes. Dat was een symbool voor brandgevaar en moest de gebruiker tot extra waakzaamheid aansporen.
- Handig waren ook de verstelbare lampjes. Dat waren lampjes die vastzaten aan een lange steel en naar believen hoger of lager konden worden gezet.
Later kwamen er ook lampjes waarbij de gelekte olie weer werd teruggevoerd naar het reservoir.
- De snotneus was een variant op de tuitlamp. Het kwam veel voor in de Lage Landen, met name ook tijdens de Gouden Eeuw. Het had een cilindervormig reservoir dat op een vrij hoge, smalle steel stond. Onder de tuit was een opvanggleuf bevestigd, waarvandaan de afdruipende olie terugliep naar een tweede bakje in het reservoir. Het dankte zijn naam aan de voortdurend druipende pit. Blijkbaar was hergebruik van de olie hier geen overbodige luxe.
- Erg populair werd de slim bedachte Bettie-lamp. Bij dit lampje komt de tuit niet buiten de randen van het reservoir, waardoor de overtollige olie meteen weer terugdrupte in datzelfde reservoir. Dit lampje sloeg dus twee vliegen in één klap: het was zuiniger én zindelijker dan andere lampjes.
Olielampen in de 18de en 19de eeuw
In de loop van de achttiende eeuw kwam er een ware revolutie op gang op het gebied van verlichting. Men maakte een grote sprong van kleine lichtpuntjes als olielampjes en kaarsen en van vonken rondspetterende vuurdragers als kienspanen en toortsen naar grotere en schonere lampen die veel ruimer licht gaven. Dat begon nog voor de Industriële Revolutie. Het zakelijke en daarmee ook het stedelijk leven groeide tijdens de 18de eeuw zo sterk dat de behoefte aan betere verlichting, zowel buiten als binnen, flink toenam.
Toen gas en elektriciteit nog niet waren ontdekt als brandstof, probeerde men in eerste instantie bekende lichtbronnen als olielampen en kaarsen te verbeteren. Dat leidde tot een vloed aan nieuwe typen olielampen, werkend volgens allerlei verschillende principes. Behalve voor de verlichting van grotere ruimten werkte gedurende deze periode ook de straatverlichting met
olielantaarns. Dat begon halverwege de 17de eeuw en kende gedurende de 18de eeuw zijn hoogtepunt.
Dit alles betekende trouwens niet dat de kleine lampjes nu definitief passé waren. Deze waren namelijk veel zuiniger met brandstof dan hun nieuwe grote broers. Daardoor bleven ze nog lang in gebruik op plaatsen waar men zich geen grotere verlichting kon veroorloven of waar deze gewoonweg niet nodig was, zoals in slaapkamers of schuurtjes.
Verbetering van de capillaire werking
De geschiktheid van de pit is essentieel voor de kwaliteit van de lamp. De voedig van de pit is het gevolg van de zogeheten
'capillaire werking' van de olie, waardoor de olie door de vezels wordt opgenomen. Het probleem met niet-minerale oliën (d.w.z. de meeste gebruikte oliën) is dat ze eigenlijk te dik zijn voor een goede capillaire werking. Dat betekende dat als het brandstofniveau in de lamp daalde, deze steeds slechter ging branden omdat de pit de brandstof dan slechter opnam. Hierdoor waren de bestaande olielampjes verre van ideaal: ze hadden een troebele vlam, de pit verkoolde snel en ze gaven een vette walm af.
Om de capillaire werking te verbeteren werd er gezocht naar verbeteringen op drie gebieden:
- Meer of andere pitten.
- Het toevoegen van branders.
- Het zoeken naar beter brandstoffen.
Pitten
Het was
Benjamin Franklin, die in de 18de eeuw een lamp uitvond met twee, op de juiste afstand van elkaar geplaatste pitten. Dat gaf meer licht dan twee afzonderlijke lampen, omdat de extra warmte die er vrijkwam een intensere vlam afgaf. Ondertussen werd
katoen het nieuwe materiaal om pitten van te maken.
Branders
In dezelfde periode bedacht men de
brander. Dat was een systeem waarbij de pit werd ingesloten in een nauw buisje dat op zijn beurt in een schijf werd bevestigd. Aan de onderkant van het buisje zaten gaatjes om de brandstof door te laten. Aldus werd de brander op het oliereservoir bevestigd. Hierdoor had men beduidend minder last van walmende pitten.
Aanvankelijk waren de pitten die bij deze branders werden gebruikt nog rond van stuk, maar in 1773 werd er een brander met een
platte pit geïntroduceerd. Bij een dergelijke pit blijft de vlam smaller, zodat de lucht, en daarmee de zuurstof, beter tot het binnenste ervan kon doordringen. De lamp brandde daardoor beter en bovendien verkoolde de pit een stuk minder snel, zodat er minder onderhoud nodig was.
Argandbranders
In 1783 verbeterde de Fransman
Aimé Argand dit principe. In plaats van een pit plaatste hij een plat stukje geweven katoen tussen twee koperen buisjes in een cilinder. De zuurstoftoevoer naar de vlam werd hierdoor zo optimaal dat een lamp de lichtsterkte kreeg van wel twintig kaarsen. Dit noemde men een
Argandbrander of ook wel een
holle pit. Lampen met een dergelijke brander werden later vaak
'Argand lampen' genoemnd.
Deze uitvinding werd verder verbeterd door de Fransman
Quinquet, die een
trekglas bovenop de vlam plaatste. Hierdoor werd de lucht vastgehouden en bij een vernauwing samengeperst, waardoor de zuurstof nog beter tot de vlam doordrong. Een nadeel van het trekglas was dat de gebruiker er een beetje handigheid mee moest hebben. De instellingen kwamen nogal precies en konden per stelplaats verschillen. Bovendien was een trekglas kwetsbaar en zullen er velen gesneuveld zijn.
Nieuwe brandstoffen
In de negentiende eeuw gingen uitvinders druk op zoek naar nieuwe soorten olie die wel van minerale samenstelling waren. Dat waren distillaten uit bruinkool, hout, vlamkolen en oliesteen. De teerindustrie kwam met gecompliceerde prodcuten die
'photogeen' of
campheen heetten.
Grotere typen olielamp
Na de introductie van de brander ontstonden er tal van mogelijkheden voor nieuwe, veel grotere olielampen. Deze kwamen dan ook prompt op de markt. Veel van deze lampen zullen echter niet zo lang in gebruik zijn geweest, misschien zelfs maar enkele tientallen jaren. Het is ondoenlijk alle soorten hier te bespreken, daarom volgt er hieronder slechts een selectie.
Charles Peale - 'James Peale' 1822. Argand studeerlamp mooi weergegeven. /
Bron: Charles Willson Peale, Wikimedia Commons (Publiek domein)
Staande lampen met enkel reservoir
- De studeerlamp. Dit was een tafellamp met een brander en eventueel een trekglas, maar bovendien ook een kap. Het reservoir bevond zich aan de zijkant van de brander om een optimale toevloed aan olie te krijgen. Door de kap werd het licht naar beneden geworpen, waardoor deze lamp speciaal geschikt was om bij te lezen of schrijven.
- Olielampen met een glazen bol. Dit was een variant op de studeerlamp, maar dan zonder kap en trekglas. In plaats daarvan zat er ter bescherming een glazen bol om de vlam. Daardoor straalde het licht naar alle kanten, in plaats van naar beneden.
Hanglampen
Er werden verschillende nieuwe principes bedacht om ook het ophangen van lampen mogelijk te maken. Het licht kon dan naar beneden stralen, waardoor er een groter oppervlak werd verlicht dan bij een staande lamp. De meeste ontwerpen van deze lampen zorgden dat de toevoer van de brandstof naar de brander goed verliep, zodat deze precies de juiste hoeveelheid kreeg. Zowel teveel als te weinig brandstof leidde tot problemen. Er kwamen lampen met allerlei mechanismen zoals kraantjes, speciale buissystemen of automatische stops.
Opvallende exemplaren waren:
- De kranslamp. Dit was een hanglamp met een kap, meestal voorzien van een Argandbrander. Hij dankte zijn naam aan het kransvormige oliereservoir dat rondom de lamp liep. Via een vuldop kon men het reservoir bijvullen. De sokkel was hol en er kon een lekbakje onder worden gehangen om langs de lamp druipende olie op te vangen. Om de pit in deze lamp te kunnen opdraaien was een speciaal mechanisme in een pijpje aan de lamp bevestigd dat met een radertje kon worden bediend.
- De sinumbra. Dit was een kranslamp die speciaal was ontworpen om zo weinig mogelijk schaduw te werpen.
- Kroonluchters met olielampjes. Ze kwamen niet veel voor, maar bestonden wel. Er was dan sprake van een kroonluchter met een aantal autonome op olie werkende lampjes.
Al deze hanglampen waren verre van goedkoop en het gebruik ervan bleef dan ook grotendeels beperkt tot de huizen van welgestelden en openbare gelegenheden.
Lampen met een dubbel reservoir
Dit waren lampen met twee brandstofreservoirs. Er was een groter basisreservoir onderin de lamp en een kleiner exemplaar bovenin waar de pit in zat. Er waren verschillende systemen om de olie van het ene naar het andere reservoir te brengen. Op die manier kreeg de pit de juiste hoeveelheid brandstof zonder dat men de lamp steeds hoefde bij te vullen. Men kende de volgende soorten:
- De pomplamp. Hierbij kon men de olie handmatig van het ene naar het andere reservoir pompen.
- De carcellamp. In 1800 vond de Parijzenaar Carcel een lamp uit waarbij het pompen automatisch gebeurde. Helaas was deze lamp nogal duur.
- De moderateur- of regulatorlamp. Bij deze lamp werd het bijvullen van het bovenste reservoir geregeld door een veermechanisme. Doordat de met een schroef opgewonden veer zich langzaam ontspande, kwam de toevoer van olie tot stand. Ook dat ging dus automatisch, behalve dat de veer af en toe moest worden opgewonden. Deze lampen waren goed betaalbaar en behoorlijk populair.
- De hydrostatische lamp. Bij deze lamp werd gebruik gemaakt van de wet van de communicerende vaten. Deze wet stelt dat als men in de armen van een U-vormige buis twee vloeistoffen giet met een verschillend soortelijk gewicht, de armen zich vullen tot een hoogte die omgekeerd evenredig is aan het soortelijke gewicht. Olie is licht materiaal en stijgt in zo'n geval wel 14 tot 15 maal zo hoog als een zware vloeistof. Ook dit kon gebruikt worden om de olie via een buizensysteem omhoog te stuwen van het ene naar het andere reservoir. De zware vloeistof die men daarbij als tegenwicht gebruikte was zinkvitriool. Dat was de enige zware vloeistof die het materiaal van de lamp niet aantastte. De olie moest natuurlijk wel bijgevuld worden, maar de vitriool niet. Deze lamp had behalve een brander ook een trekglas, was omgeven door een mantel en had meestal een matglazen kap.
Olielampen vanaf ±1850
In de 19de eeuw kwamen er door de vele uitvindingen die de Industriële Revolutie teweeg had gebracht geheel nieuwe soorten verlichting. In dit kader werd vanaf ongeveer 1850 naast gasverlichting de
petroleumlamp geliefd. In feite is de petroleumlamp ook een olielamp en werkt deze grotendeels volgens hetzelfde principe, maar er zijn toch ook belangrijke verschillen. Daar waar andere oliën als raapzaadolie, koolzaadolie of olijfolie onderling min of meer inwisselbaar zijn, is petroleum een lichter type brandstof dat bij veel lagere temperaturen brandbare gassen afgeeft. Omdat men daardoor beduidend betere lampen kon maken, werden olielampen op veel plekken verdrongen door de
petroleumlamp.
Het bovenstaande wil overigens niet zeggen dat alle olielampjes meteen werden verbannen. Olielampen bleven in gebruik daar waar geen betere vormen van verlichting beschikbaar waren. Dat was met name op plaatsen op het platteland waar geen petroleum werd bezorgd. In Nederland was dat bijvoorbeeld veelal het geval in Zeeland.
Net als kaarsen en sommige andere, oudere soorten verlichting kreeg het kleinere, gezelligere type olielamp vervolgens ook een nieuwe functie als sfeerverlichting. Met elektrische lampen wil het op dat punt nog steeds wat moeilijk lukken. Daarom zijn er ook tegenwoordig nog overal ter wereld olielampjes in alle soorten en maten in gebruik.
Lees verder