Het Romeinse recht: de grote juristen en keizer Justinianus
In de bloeitijd van het Romeinse recht komt een groot rechtssysteem tot stand. Onder keizer Justinianus worden het keizerrecht en het juristenrecht officieel gecodificeerd. Dit vormt een basis voor ons eigen recht!
Zes grote juristen
In de jaren 100 tot 250 na Christus vindt de bloeitijd van het Romeinse recht plaats. Het rechtssysteem wordt sterk uitgebreid en verbeterd, zo sterk zelfs, dat wij er tegenwoordig nog steeds mee te maken hebben. Dit rechtssysteem is gaan groeien gelijk na de stichting van Rome in 753 voor Christus. Het geheel van regels is uitgebreid in de Romeinse Republiek en kwam helemaal tot zijn recht in de keizertijd. Verschillende vormen van recht hebben dan ook de revue gepasseerd, in de keizertijd zijn we beland bij twee soorten recht: het Keizerrecht en het Juristenrecht. Zie voor de andere vormen van recht en de het begin van het ontstaan van het Romeinse recht:
Het Romeinse recht: koningen en consuls en
Het Romeinse recht: praetor en keizer
In de bloeitijd van het Romeinse recht was het de gewoonte om aan een jurist adviezen te vragen. Als je geluk had was deze jurist uitverkoren door de koning om algemeen verbindende adviezen te geven, dit betekende dat de jurist eigen recht mocht vormen. Deze vorm van rechtsvinding ging jarenlang door en er ontstond dan ook een groot geheel van nieuwe regels en wetten. Uit deze tijd stammen de grote juristen: Julianus, Papinianus, Gaius, Modestinus, Ulpianus en Paulus. Deze zes juristen konden allemaal namens de koning wetten maken en waren absoluut uitverkorenen met een hoge positie binnen het keizerrijk.
Julianus is verantwoordelijk voor de officiële optekening van het Edictum Perpetuum (het eeuwige edict) van de Praetor. Papinianus werd gezien als de grootste jurist uit de Romeinse tijd, dit waarschijnlijk omdat hij een voorkeur had voor het schrijven van moeilijke boeken. Gaius is relatief onbekend bij ons, maar we weten wel dat hij het eerste leerboek schreef voor eerstejaarsstudenten die zich bezighielden met de rechtsgeleerdheid. Ulpianus en Paulus staan er om bekend ontelbare boeken te hebben geschreven over juridische zaken. Modestinus is de laatste grote jurist van de bloeitijd van het Romeinse recht. Deze juristen spelen vooral ook in latere wetgevingshandelingen een belangrijke rol.
Keizer Justinianus
Na de bloeitijd van het Romeinse recht, gaat het snel achteruit met het Romeinse rijk. Het rijk wordt meerdere malen aangevallen door de Germaanse stammen die zich rond de grenzen van het land hadden vergaard. Uiteindelijk viel Rome in 476 na Christus en werd het ingenomen door een Germaanse vorst. In 330 na Christus had keizer Constantijn er echter voor gezorgd dat in het huidige Turkije een tweede Rome werd opgericht, Constantinopel. In 476 bleef deze tweede hoofdstad bestaan en dus ook het Romeinse rijk, ook al was Rome gevallen. In 528 komt hier keizer Justinianus aan de macht. Deze keizer is van groot belang voor onze kennis van het Romeinse recht, dankzij hem zijn wij nu in het bezit van oude geschriften uit Rome.
Justinianus wilde het oude Romeinse rijk herstellen, niet alleen wilde hij het land terug, maar hij wilde ook eenheid maken door een rechtssysteem op te richten. Hij had in zekere zin succes, hij wist enkele landstreken terug te veroveren, al was dit maar van korte duur. Zijn andere voornemen, het maken van een wetboek, had veel meer succes. In 529 na Christus vaardigde hij de Codex Justinianus uit. Dit wetboek bevatte alle constituties van keizers welke voor Justinianus aan de macht waren. Uiteraard bevatte dit boek alleen de constituties welke volgens Justinianus van belang waren. Alle andere wetten, die niet waren opgenomen, vervielen. Binnen de Codex waren dus wetten uit verschillende tijden en van verschillende keizers opgenomen. Dit betekende dat er dus meerdere keren wetten met dezelfde inhoud voorkwamen. Hiervoor gold de Lex Posterior, de latere wet zet de eerdere wet opzij. Een wet van een latere datum ging dus voor een wet van een eerdere datum.
In 533 na Christus vaardigde Justinianus de Digesten uit. Dit was een enorme verzameling van alle juristengeschriften die er in de keizertijd waren gemaakt. Keizer Theodosianus had dit honderd jaar eerder ook al geprobeerd. Dit leidde toen tot de Lex Citandi. Een rechter moest een geschil oplossen door juristengeschriften aan te halen van de hierboven genoemde vijf beroemde juristen. Het principe van de Lex Citandi, was dat de meeste stemmen telden in een zaak. Als er dus bijvoorbeeld drie juristen ja zeiden en twee nee, dan ging de mening van de meerderheid voor. Als de stemmen staakten, was de mening van Papinianus het belangrijkste en gaf de doorslag. Als er geen meningen over een geval waren vastgelegd, dan mocht uiteindelijk de rechter beslissen. Deze Lex Citandi werd in 533 na Christus door de Digesten aan de kant gezet. De meningen van de juristen over één onderwerp waren, verwarrend genoeg, in één artikel bij elkaar gezet. Deze konden elkaar dus helemaal tegenspreken. Dit vond de keizer echter geen probleem! Door middel van Interpolaties (ingrijpen) werd er echter soms wat meer duidelijkheid gemaakt in de wirwar van Digestenteksten.
In 533 na Christus vaardigde Justinianus nog een boek uit, een leerboek voor eerstejaarsstudenten: de Instituten. Dit boek was gebaseerd op het leerboek van Gaius. Daarnaast werden in 534 na Christus nog de Novellen uitgevaardigd. Hierin werden alle latere constituties (wetten) van de keizer in opgenomen.
Met al deze wetten en constituties heeft Justinianus een bijna perfect wetboek gemaakt, welke wij nu nog steeds kennen en gebruiken om te achterhalen waar onze eigen rechtsregels vandaan komen!