Overheidssteun aan scheppende kunstenaars in de 20ste eeuw
In 2011 is het debat weer hoogopgelaaid, is het de taak van de overheid om kunstenaars te steunen en subsidies beschikbaar te stellen voor kunst en cultuur. Dit vraagstuk is echter niet alleen iets van deze tijd, maar men worstelt al veel langer met de oplossing, hoe keek men in de 20ste eeuw aan tegen overheidssteun aan kunst en kunstenaars?
In de 20ste eeuw had de rijksoverheid, in tegenstelling tot in de 19de eeuw, wel het idee dat het haar taak was om steun te verlenen aan kunst en cultuur. Zij ging een meer sociale koers varen en dat kwam de kunst ten goede. Ook begon de overheid met het steunen van de levende, scheppende kunstenaar. Scheppende kunstenaars zijn kunstenaars die een product maken, denk hierbij aan toneelschrijvers, beeldende kunstenaars en bijvoorbeeld fotografen.
De periode voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog (1900-1918)
In het begin van de 20e eeuw kwam de SDAP voor het eerst met meerdere zetels in de kamer. Voorman Pieter Troelstra wilde dat kunst toegankelijk werd voor de gewone burgers door middel van tentoonstellingen in openbare gebouwen. In 1907 moest gestemd worden over de aankoop van een aantal schilderijen gemaakt door oude meesters. Troelstra verklaarde dat hij er meer in zag om met dat geld jonge schilders te steunen. Van Troelstra’s voorstel om jonge kunstenaars te steunen in plaats van aankopen te doen van oude meesters, kwam tot de Tweede Wereldoorlog echter weinig terecht. De overheid wilde nog geen nieuwe projecten starten, omdat zij bezig was over te schakelen naar haar nieuwe rol.
Scheppende kunstenaars werden in deze periode wel gesteund door de subsidie die verleend werd aan de kunstopleidingen. Vanaf 1910 stegen deze subsidies flink. Niet alleen het rijk, maar ook de gemeenten waar de opleidingen gevestigd waren subsidieerden dit onderwijs.
Het interbellum
In de 20ste eeuw kwam er meer aandacht voor de levende kunstenaar. In verschillende sectoren waren initiatieven waar te nemen voor het ondersteunen van levende kunstenaars door de overheid. Gemeenten kregen een meer sociale taak. Zij moesten verzorgend optreden, waardoor ook zij de levende kunstenaars gingen ondersteunen. Hieronder zal ik per cultuursector kort weergeven van wie het eerste initiatief ter ondersteuning van de levende kunstenaars afkomstig was en wat voor uitwerking het had.
Bouwkunst
In de 19de eeuw was er weinig aandacht geweest voor de bouwkunst, in de 20ste eeuw veranderde dit. De opkomst van de industrialisatie zorgde in de 19de eeuw voor urbanisatie, veel mensen verhuisden van het platteland naar de stad om daar in de fabrieken te werken. Door een tekort aan woningen werd er zo snel en goedkoop mogelijk gebouwd, waardoor huizen van slechte kwaliteit waren. Veel arbeiders woonden in donkere krotten zonder toereikende sanitaire voorzieningen. Dit kon zo niet langer. De overheid greep in door in 1901 de Woningwet uit te vaardigen. Deze wet verplichtte particulieren hun bouwplannen te laten goedkeuren door een daartoe ingestelde commissie. Zo kon de overheid ervoor zorgen dat er alleen woningen van goede kwaliteit gebouwd werden. Zij kon door deze wet bouwverenigingen die op een juiste manier bouwden gaan steunen. Deze verenigingen betrokken architecten bij hun projecten, waardoor de Woningwet zorgde voor een enorme impuls voor de bouwkunst. Indirect steunde de overheid hiermee dus de architecten. Een nadeel was echter dat zij niet meer met gewaagde ontwerpen kwamen, omdat hun deze de kans liepen afgekeurd te worden. Het plan voor de Woningwet kwam van het rijk. De gemeenten moesten er door Welstandscommissies op toe zien dat de technische en esthetische eisen die aan de bouw gesteld werden ook echt werden nageleefd.
Literatuur
Ook de literatuur werd steeds belangrijker. Werk van levende kunstenaars uit deze sector wordt sinds 1912, door het aannemen van de Auteurswet 1912 beschermd. Het ministerie van OcenW zegt hierover:
Karakteristiek voor het auteursrecht, zoals dat in de tweede helft van de negentiende eeuw in de meeste Europese landen vorm heeft gekregen, is het streven creatieve prestaties te beschermen. (Ministerie van OcenW (2007), blz. 77)
Dit was een eerste stap in de richting van overheidssteun voor de letteren. Niet lang daarna, in 1919, werden dan ook plannen gemaakt om een nieuwe subsidie in het leven te roepen. Letterkundigen die daarvoor in aanmerking kwamen konden aanspraak maken op subsidie. De gemeenten moesten de subsidie verlenen. Probleem was echter dat het moeilijk vast te stellen was welke letterkundige in aanmerking kwam. Er werd gesteld dat dit af hing van de kwaliteit van de letterkundige en diens financiële situatie. Dit bleek voor de gemeenten echter moeilijk te bepalen en in 1920 werd de commissie van advies inzake subsidies aan letterkundigen in het leven geroepen. Deze onafhankelijke commissie adviseerde de minister die het geld toekende, zodat persoonlijke belangen en voorkeuren geen rol konden spelen.
Beeldende kunst
In 1923 werd voor het eerst een bedrag op de begroting geplaatst voor:
Het verleenen van steun aan beeldende kunstenaars en sier- en nijverheidskunstenaars die in tegenwoordige moeilijke economische omstandigheden van de beoefening van hun kunst niet meer kunnen bestaan. (Boekman (1989), blz. 153)
Wat werd er door de overheid precies bedoeld met steun? Het was de bedoeling dat gemeenten kunstenaars opdrachten zouden verlenen. Van het aankoopbedrag van het kunstwerk zouden gemeenten 50% terug krijgen van het rijk. Deze steun mocht echter niet het karakter krijgen van een uitkering. Het ging hierbij namelijk niet om de kunstenaar als zodanig, maar om het belang van de kunst. Helaas werkte de regel niet zo goed als gehoopt. Kunstenaars die de subsidie ontvingen moesten werk maken dat van zodanig belang was voor de Nederlandse kunst dat dit werk geconserveerd bleef. De commissie die in het leven geroepen was te oordelen welke kunst van belang was kon echter maar moeilijk beslissen voor welke kunstenaar dit gold en keurde daardoor maar weinig aanvragen goed. Hierdoor werden weinig levende kunstenaars door deze regeling geholpen en door bezuinigingen werd de subsidie het volgende jaar, in 1924, alweer van de begroting gehaald. Het rijk liet alle verdere taken met betrekking tot hedendaagse kunst, zoals het onderhouden van musea, over aan particulieren en gemeenten. In 1951 startte de overheid een bijzonder project. Door middel van percentageregelingen werden kunstenaars bij bouwopdrachten betrokken. In de praktijk leidde dit echter alleen maar tot vervreemding, omdat die kunstenaars vaak alleen maar een autonome toevoeging aan de gebouwen deden.
Opvallend is dat de overheidssteun aan hedendaagse scheppende kunstenaars wel toenam in de periode voor 1940, maar dat deze nog steeds ver achterliep bij de cultuurzorg voor oudere kunstvormen en –objecten en uitvoerende kunst als dans en toneel. Ik denk dat dit te maken heeft met het feit dat men op dat moment minder open stond voor moderne kunst. Het was te vernieuwend. Oude kunst werd gezien als cultureel erfgoed dat, misschien ook wel uit traditie, geconserveerd moest blijven. Zij vertelt namelijk een verhaal over de geschiedenis van een land. Een tweede rede voor het achterlopen van de steun aan de levende scheppende kunstenaars is de marktwerking. Er was veel meer belangstelling voor uitvoerende kunst. Van een subsidie aan een toneelgroep zouden dus meer mensen kunnen profiteren. Een voorstelling kan immers voor meerdere mensen opgevoerd worden, terwijl een kunstwerk meestal voor één persoon bedoeld is. En er is nog een laatste rede aan te wijzen: de overheid wilde namelijk niet dat steun aan levende scheppende kunstenaars het karakter van een uitkering zou krijgen. Zij was bang dat de kunstenaar daardoor een bevoorrechte positie zou krijgen, wat de kunstenaar verder buiten de maatschappij zou plaatsen.
Steun aan kunstenaars in de periode 1940-1990
Tijdens de bezetting probeerden de Duitsers het culturele leven aan te moedigen en te sturen. Zij gebruikten de kunst als propagandamiddel en voor hun zogenoemde volksopvoeding. Voor Nederland was dit verschijnsel nieuw, omdat in de periode voor de Eerste Wereldoorlog de overheid zich afzijdig hield van kunst. De Duitsers organiseerden de kunstenaars in de Kultuurkamer.
De Kultuurkamer – was voorwaarde om als scheppend of uitvoerend kunstenaar in de openbaarheid te mogen treden. (Ministerie van OcenW (2007), blz. 58)
Deze onvrijheid in de kunst deed het kunstenaarsverzet toenemen en dit organiseerde zich in verbonden. Na 1945 dwong de Federatie van Kunstenaarsverenigingen verbetering van de sociale positie van de levende scheppende kunstenaar af. De federatie wilde dat niet alleen het algemeen belang gediend zou worden door het cultuurbeleid, maar dat de belangen van de kunstenaars meer op de voorgrond zouden komen. Haar eis werd ingewilligd. Zo daalden de subsidies voor de levende scheppende kunsten niet meer naar het oude niveau van voor de oorlog. Ook werd er in 1949 de Contraprestatieregeling voor beeldende kunstenaars opgezet. Kunstenaars kregen subsidie en moesten per jaar een aantal werken maken die door de overheid werden gekocht. De overheid meende het volgende:
Ondersteuning was nodig om de verbroken relatie tussen kunstenaar en samenleving te herstellen. (Ministerie van OcenW (2007), blz. 58)
In 1984 werd de Beeldende kunstenaars regeling afgeschaft. Omdat er een wens was de kunsten te decentraliseren werden er verschillende fondsen opgericht, de belangrijkste was Fonds voor Beeldende Kunsten Vormgeving en Bouwkunst. Zij moesten het aanbod van kunst bevorderen en subsidieregelingen uitvoeren.
Deze initiatieven kwamen vooral voort uit sociale motieven. Kunst was in ieders belang en de gemeenschap moest dat dus bekostigen. Van kunstbevorderende motieven was eigenlijk geen sprake, tot in de jaren 60 kwaliteit een rol ging spelen en de overheid alleen de topkunst nog wilde financieren.
Lees verder