Overheidsbemoeienis met kunst in de Republiek en de 19e eeuw
In het begin van 2011 was een fel debat gaande over de mate waarin de overheid kunst en cultuur moet steunen. Het kabinet moet bezuinigen en ook de cultuursector moet eraan geloven. 125 miljoen wil staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Halbe Zijlstra gaan besparen. Ook in voorgaande eeuwen was er veel discussie over de rol die de overheid moest hebben bij het ondersteunen van kunst en kunstenaars. Wat was de rol van de overheid ten tijde van de Republiek en in de 19de eeuw.
Steun aan levende scheppende kunstenaars in de Republiek
Vanaf 1648 tot 1795 was Nederland een Republiek, De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Het bestuur van deze republiek was opgebouwd uit verschillende lagen. Regenten bestuurden de steden, terwijl stadhouders het bestuur van één of meerdere gewesten in handen hadden. De feitelijke politieke macht lag bij de Staten-Generaal, een bestuursorgaan met daarin vertegenwoordigers van de verschillende standen uit de gewesten. Regenten en stadhouders steunden de levende scheppende kunstenaars op hun manier. Zij deden dit echter niet bewust, maar wilden aansluiten bij de trend die op dat moment heerste in Europa. Het was namelijk gebruikelijk dat vorsten hun macht ten toon spreidden door middel van kunst. Regenten richtten zich vooral op de beeldende kunst. Zij gaven kunstenaars opdrachten en kochten schilderijen om de kunstcollectie die zij na de opstand verkregen hadden, uit te breiden. Ook financierden de regenten academies, wanneer deze daar om vroegen. Aan de rederijkerskamers werd geld of natura gegeven. De dichtkunst had dus ook profijt van het beleid van de regenten. Verder zorgden de regenten er met hun tolerante beleid voor dat veel auteurs naar de Nederlanden kwamen, waardoor de kunst van de letteren opbloeide. Waar de regenten zich vooral richtten op schilders, verleenden de stadhouders veel opdrachten aan de beeldhouw- en bouwkunst. Door de drang om mee te doen met de trend van zeventiende-eeuws Europa lieten de stadhouders vele paleizen bouwen. Architecten kregen veel opdrachten, de stadhouders zorgden voor een impuls van de bouwkunst. In de Nederlandse schilderkunst waren de stadhouders niet geïnteresseerd, zij steunden haar nauwelijks en richtten zich vooral op de buitenlandse schilderkunst.
Ontwikkelingen in de Bataafs-Franse tijd
In 1795 kwamen de Franse troepen de Nederlandse patriotten te hulp bij het verdrijven van stadhouder Willem V. Nadat de stadhouder het land verlaten had veranderde het bestuur van de Republiek. Er kwam een gecentraliseerde staat naar Frans model en de ideeën van de Franse revolutie golden als voorbeeld voor de nieuwe bestuurders. Zij waren verlichte denkers en streefden naar nationale opvoeding. Het bevorderen van kunst behoorde daartoe. De overheid ging zich actief bemoeien met kunst. Deze werd niet alleen gestimuleerd om de eigen macht uit te dragen, zoals in de Republiek gebeurde, maar ook in het belang van het volk. De eerste stap in het nieuwe cultuurbeleid was het aanstellen van een agent van nationale opvoeding. Deze hield zich bezig met onderwijs, wetenschap en het bevorderen van de kunst. Vanaf 1806, onder koning Lodewijk Napoleon, kreeg het cultuurbeleid een prominente rol in het bestuur. Er werd een commissie ingesteld die moest bepalen wat er in Nederland verbeterd moest worden op het gebied van kunst en wetenschap. Dit had voor de levende scheppende kunstenaars van die tijd als voordeel dat besloten werd nieuwe academies te bouwen en tentoonstellingen van levende meesters plaats te laten vinden.
De kunsten in de tijd van Willem I
In 1813 werd Willem I soeverein vorst van Nederland. Het was zijn streven het Noorden en Zuiden van Nederland te verenigen tot een sterke eenheidsstaat. Hierbij moest conform het verlichte denken de kunst een grote rol spelen. Willem I had veel vernieuwende ideeen omtrent het cultuurbeleid. Hij vond bijvoorbeeld dat er gratis onderwijs moest komen op tekenscholen in alle steden. Vanaf 1828 werd de aankoop van werken structureel geregeld. Hiervoor werd een bedrag vastgelegd op de begroting. De letteren kregen in deze tijd meer vrijheid. In de Franse tijd was de literatuur aan censuur onderworpen. Ook werd de Auteurswet 1817 ingevoerd. Nu werden niet alleen rechten gelegd op het drukken en uitgeven van letterkundige werken, maar ook op die van kunstwerken.
In de tijd van Willem I was de mate waarin de overheid zich bemoeide met kunst, nagenoeg hetzelfde als in de Franse tijd. Het beleid van Willem I was echter veel vrijer. Het initiatief tot culturele ontwikkeling lag veel meer bij de burger, dan bij de overheid, zoals het geval was in de Franse tijd.
De kunsten in de rest van de 19de eeuw
In de loop van de 19de eeuw liep de overheidsbemoeienis met kunstzorg terug. Vanaf 1848 heerste het idee dat de overheid een stapje terug moest doen in de kunstzorg. Vooral Torbecke had hier uitgesproken ideeën over. Hij vond dat de taak van de overheid het garanderen van orde en het handhaven van de wet was.Vanaf 1851 werden veel voorzieningen die betrekking hadden op de zorg voor beeldende kunst opgeheven. Het bedrag dat de overheid ter beschikking stelde voor de aankoop van schilderijen van levende meesters steeg echter wel. Levende scheppende kunstenaars zouden hier dus profijt van kunnen hebben, ware het niet dat door een jury besloten moest worden welke werken geschikt waren voor aankoop. Omdat de jury veel werken ongeschikt achtte, hadden de levende kunstenaars hier in feite weinig aan. Een andere regeling die gunstig voor hen zou kunnen zijn was het (door middel van subsidie) in stand houden van de kunstacademie. Het programma van deze academie sloot echter niet aan bij de ideeën van veel jonge kunstenaars, waardoor zij er niet aan wilden deelnemen en deze subsidie voor hen in feite ook nutteloos was.
De ontwikkelingen in de 19de eeuw waren voor de levende kunstenaars in die zin gunstig dat er meer aandacht kwam voor de rol van de overheid bij het steunen en bevorderen van kunst en kunstenaars. Vanaf de Franse tijd werd de overheidsbemoeienis met de kunst ruimer. Later in de 19de eeuw ontstond er veel discussie over de manier waarop die staatssteun vormgegeven moest worden. Hoewel de levende kunstenaars nu nog weinig profijt hadden van de regelingen, betekende de bewustwording van het feit dat er voor de overheid een taak was weggelegd in de cultuurzorg een grote stap voorwaarts naar een duidelijk cultuurbeleid, waarvan de levende scheppende kunstenaars later zouden kunnen profiteren.
Lees verder