Literatuurgeschiedenis: de rederijkerskamers
De literaire producten van rederijkers worden tegenwoordig niet erg gewaardeerd. Hun gekunstelde gedichten zijn de moeite van het bestuderen en lezen niet waard. Vaak wordt vergeten dat rederijkerskamers wel degelijk een belangrijke rol speelden binnen de stad. Het stadsbestuur erkende het belang van hun rol bij de publiciteit. Bovendien fungeerden ze als spreekbuis van de burgers. Hun geschriften konden invloed uitoefenen op de mening van de burgers over levensbeschouwelijke en politieke kwesties, een invloed die niet zelden leidde tot het verbod van een rederijkerskamer. Bovendien leverden rederijkerskamers een belangrijke bijdrage aan de eenheid van de taal in de Nederlanden.
Rederijkerskamers en rederijkers in de vijftiende en zestiende eeuw
Rederijkerskamers waren een soort letterkundige gilden. In de vijftiende en zestiende waren ze van belang voor de burgers van de steden. De kamers legden zich toe op de redeneerkunst, het overtuigen van het publiek op basis van welsprekendheid, een reeds in de klassieke retorica beoefende vaardigheid. De beoefenaars noemden zich daarom rederijkers. In Frankrijk sprak men van 'chambres de rhetorique'. Vandaar sprak men in ons land van rederijkerskamers.
Oprichting van de rederijkerskamers
Opgemerkt dient te worden dat er al lang voor de vijftiende eeuw, toen de eerste rederijkerskamers werden opgericht, in de stad al sprake was van een literair leven. Rondtrekkende entertainers vonden in de middeleeuwse steden een dankbaar publiek. Bovendien ontstonden vanaf de twaalfde eeuw in de steden in het zuiden allerlei culturele activiteiten: ommegangen (processies), Blijde Inkomsten en allerlei andere stedelijke festiviteiten. Geestelijke broederschappen, schutterijen en lokale gilden ontwikkelden literaire activiteiten, waarmee ze naar buiten traden tijdens feestelijke gelegenheden in de stad.
De rederijkerskamers vinden dus hun herkomst in geestelijke broederschappen, schutterijen, gilden of andere stedelijke verenigingen. Zo is de Brusselse rederijkerskamer 'De Corenbloem', gelet op haar devies 'Jeught sticht vreugd' waarschijnlijk afkomstig uit het in de stad georganiseerde jongerenvermaak, en verwijst de naam van de Brugse rederijkerskamer 'Heilige Geest' naar herkomst uit een geestelijke broederschap. Herkomst uit schutterijen komt ongetwijfeld ook vaak voor, want al in de veertiende eeuw organiseerden schutterijen van Brabantse steden onderlinge landjuwelen. Tijdens die landjuwelen werden zowel schietwedstrijden als wedstrijden in het opvoeren van het beste toneelstuk gehouden.
Inrichting van de rederijkerskamers
De inrichting van de rederijkerskamers lijkt op die van de gilden. Ieder rederijkerskamer had een Prince of Keyser, een hooggeplaatst persoon die optrad als erevoorzitter of beschermheer. In de laatste strofe van een gedicht of refrein richtte men zich doorgaans tot de Prince, door de strofe te laten beginnen met het woord 'Prince'. De Deken was de eigenlijke voorzitter van de rederijkerskamer. Hij leidde de vergaderingen. De penningmeester, ook wel Fiscaal of Breukmeester genoemd, inde de financiële boetes (breuken) van de leden. De belangrijkste functie werd vervuld door de Factor, want hij gaf les in dichten, hij leidde de nieuwe leden op, en hij schreef en regisseerde de toneelstukken.
Blazoen van 'De Eglantier'
Blazoen en devies
De rederijkskamer hadden een blazoen (wapenschild) en een devies (wapenspreuk). Zo was de naam van een bekende kamer in Haarlem 'De Pelikaan'. Op het blazoen is een pelikaan afgebeeld die haar jongen voedt met haar bloed. Het devies van deze rederijkerskamer is 'Trou moet blijken'. De naam van een invloedrijke kamer in Amsterdam was 'De Eglantier'' (een
eglantier is een wilde roos). Op hun blazoen is een in kruisvorm gegroeide wilde rozenstruik, waaraan Christus is genageld, afgebeeld. Door de takken heen is hun devies 'In liefde bloeiende' gevlochten.
De leden van de rederijkerskamers
In eerste instantie waren de leden van de rederijkerskamer klerken (leken en geestelijken die met (over)schrijven hun brood verdienden). Het aantal geestelijken was in de vijftiende eeuw verrassend hoog.
Contributie en andere geldelijke verplichtingen vormden een aanzienlijk bedrag. Zo waren gildeleden vaak verplicht om zich een gildekleed met insigne te laten aanmeten. Wie bestuurslid wilde worden moest flink in de buidel tasten, want gildemaaltijden werden doorgaans bekostigd door de bestuursleden. Wie niet verder op kosten gejaagd wenste te worden, moest het reglement van de rederijkerskamer respecteren. Overtredingen van het reglement werden bestraft met een boete.
Aan het lidmaatschap werden eisen gesteld. Men diende te beschikken over een zekere geletterdheid en in staat zijn om de moedertaal goed te hanteren. Bovendien diende men op de hoogte zijn van de retorica. De leden van een rederijkerskamer waren, gelet op de financiële verplichtingen en de gestelde eisen, doorgaans afkomstig uit de betere kringen. Anthonis de Roovere, een bekende Brusselse rederijker, stond te boek als metselaar. In de middeleeuwen was dat echter geen 'gewone' bouwvakker, maar iemand die bouwwerken ontwierp en construeerde. Hij had naast technisch inzicht blijkbaar ook gevoel voor taal.
De lyriek van de rederijkers
Rederijkers beschouwden de dichtkunst als iets dat men kon leren. Aan de techniek van het dichten werd veel aandacht besteed. De rederijker die de meest ingewikkelde dichtvormen beheerste, werd als een groot dichter gezien. De gekunstelde vorm, en het gebruik van veel Franse woorden en bastaardwoorden, maakt dat rederijkersgedichten tegenwoordig niet meer gewaardeerd of gelezen worden.
Een veelgebruikte dichtvorm was het
refrein, bestaande uit een aantal strofen die steeds eindigden op een gelijkluidende regel (de
stock), die tevens diende als titel van het gedicht. Er waren nog veel andere, meer gekunstelde vormen. Bij een
acrostichon of naamdicht vormen de beginletters van de opeenvolgende strofen een naam (ons Wilhelmus is een
acrostichon). Een
rondeel is een gedicht met slechts twee rijmklanken en een regel die telkens wordt herhaald. Bij een
retrogarde (kreeftdicht) kan men de regels zowel van links naar rechts als van achter naar voren lezen. Een wel heel gekunsteld gedicht maakte Mathys de Casteleyn. Op zijn
scaecbert (schaakbord) staat in elk van de 64 vakjes een versregel geschreven. Via een ingewikkeld schema sprong de dichter van vakje naar vakje. Op die manier kwam hij op een totaal van 38 ballades.
De dramatiek van de rederijkers
De rederijkers kenden het
sinnespel, een soort moraliteit met minder nadruk op het religieuze aspect. In een
sinnespel treden zinnebeeldige (niet werkelijk bestaande) figuren op, zoals Ghelove, Deucht en Geselschap. De strekking is steeds moraliserend (het publiek wordt een les geleerd). Van het
sinnespel werd veel werk gemaakt. Ze werden opgevoerd tijdens de soms weken durende feesten en landjuwelen (wedstrijden) tussen de verschillende rederijkerskamers. De weelde en rijkdom van de feesten bepaalden de betekenis van een rederijkerskamer (en van de stad).
Ook beoefenden de rederijkers het
esbattement. Dit zijn gedramatiseerde boerden (grappige anekdotes). De toon van deze boerden is nogal ruw. De pantoffelheld of de vrouw die haar sukkelachtige man bedriegt, het liefst met een pater, zijn gewilde motieven.
Het belang van de rederijkers
Cultuur-historisch belang
Niet zelden worden rederijkers in schoolboeken afgeschilderd als makers van marginale, onbelangrijke literaire teksten als het kreeftdicht en het schaakbord, dichtvormen die louter uit curiositeit werden beoefend.
De cultuur-historische betekenis van de rederijkerskamers moet echter niet worden onderschat. Ze hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de eenheid van taal en cultuur in de Nederlanden. Ook waren ze een belangrijke spreekbuis van de burgers. Nieuwe ideeën op levensbeschouwelijk en politiek terrein werden door de geschriften en toneelspelen van de rederijkers verspreid. Ze bevorderden de discussie over allerlei onderwerpen, een rol die vergelijkbaar is met die van de huidige pers. Zo hebben in 1562 in Brussel geschreven refreinen met als onderwerp 'Wat de landen can houden in rusten?' een uitgesproken politieke betekenis, gelet op het verzet tegen het bewind van Filips II. Diverse rederijkers stelden ook de opvattingen van de kerk ter discussie. Zo werden in 1539 in Gent toneelstukjes geschreven over de vraag 'Welc den mensche stervenden meesten troost es?' Diverse rederijkerskamers werden in de tweede helft van de zestiende eeuw, de tijd van de Hervorming, verboden.
Verzorgen publiciteit van de stad
Het stadsbestuur onderkende het belang van een rederijkerskamer in hun stad. Ze zagen de rederijkerskamers aanvankelijk als een steunpilaar voor de gevestigde orde (een mening die veranderde toen bleek dat rederijkers de gangbare politieke opvattingen ook ter discussie konden stellen). Rederijkers verzorgden de publiciteit van een stad, vandaar dat het stadsbestuur rederijkerskamers niet zelden subsidie verleende.
Bij gebeurtenissen als de Blijde Inkomst van een vorst, een militaire overwinning of een vorstelijk huwelijk, zorgden de rederijkerskamers voor een passende feestelijke aankleding. De kosten van dit openbare vertoon, zoals de podia en het schrijven van de teksten werden (deels) door het stadsbestuur betaald. Veel steden hadden een officiële stadsrederijker, die teksten schreef, betrokken was bij de versiering van de stad, en fungeerde als een soort ceremoniemeester.
Het stadsbestuur probeerde ook invloed uit te oefenen op de rederijkerskamers, bijvoorbeeld door een rederijkerskamer te vragen om hun statuten ter goedkeuring naar de schepenen (wethouders) en de raad te sturen.
Rederijkers worden kannenkijkers
Rederijkerskamers bepaalden in de vijftiende en zestiende eeuw het gezicht van de Nederlandse letterkunde. Ze fungeerden als spreekbuis van de burgers in de steden. In de zeventiende eeuw kreeg het maken van gekunstelde literaire teksten steeds meer de overhand. Rederijkerskamers werden steeds meer gezelligheidsverenigingen. De rederijkers werden kannenkijkers, zoals duidelijk te zien is op het schilderij van Jan Steen uit 1652.