Cultuur in de Germaanse wereld: heidendom en kerstening
In het Midden-Oosten, het zuiden van Europa en Groot-Brittannië waren rond 500 al veel mensen christen. In de ogen van christenen leefden in het huidige Duitsland en Nederland nog veel heidenen. Zij werden tussen 500 en 1000 bekeerd tot het christendom. Kloosters waren hierbij belangrijk. Hier leefden monniken of nonnen volgens strenge regels. Hun leven stond helemaal in het teken van godsdienst. Willibrord en Bonifatius stichtten in de achtste eeuw kloosters in het huidige Duitsland. Vanuit die kloosters verspreidden ze het christendom over onze streken. Bij hun bekeringswerk kregen ze hulp en bescherming van de Frankische koningen.
De Germaanse godenwereld
De Germanen beleden een natuur-godsdienst. Vanuit de praktijk van het dagelijks leven hadden zij zich een imaginaire wereld geschapen, bevolkt met goden die in hoge mate over bepaalde eigenschappen beschikten. De machtigste van deze goden was Wodan, de heerser over de strijd en stamvader van alle koningsgeslachten: door hun oorsprong tot op de goden terug te voeren, bevestigden de heersers natuurlijk hun macht.
Een andere belangrijke god was Donar die de wolken en de regen, maar ook het hemelvuur bestierde. Als zodanig was hij van groot belang voor de akkerbouw.
Ook was er Freya, beschermster van het huwelijk en van de vrouw. Daarnaast konden tal van kleinere goden en godinnen in het leven van alledag talloze kleine dingen ten goede of ten kwade beïnvloeden: met al deze goden hielden de mensen dagelijks rekening.
De goden werden vereerd op plaatsen in de natuur die door hun bijzondere karakter op zichzelf reeds ontzag inboezemden, bijvoorbeeld bij een grote oude boom, of bovenop een heuvel. Het altaar waarop de offers gebracht werden bevond zich binnen een omheining. Op diezelfde plaatsen werden overigens ook de volksvergaderingen gehouden, juist omdat zij daardoor een zekere wijding ontvingen.
De kerstening onder de Frankische vorsten
Al in de vierde eeuw was in onze streken sprake van een zekere aanhang van het christendom. In 343 en 359 wordt Servatius, bisschop van Tongeren, vermeld als deelnemer aan bisschoppensynodes. Deze Servatius verplaatste later zijn zetel van Tongeren naar Maastricht, waar hij volgens de overlevering begraven zou liggen op de plaats waar nu de Sint Servaaskerk staat.
De grote doorbraak van het christendom kwam echter toen de Frankische koning Clovis I zich aan het begin van de zesde eeuw liet dopen. Deze doop, volgens de legende aan God beloofd in een uur van hete strijd, had echter ook een politieke achtergrond. In veel steden en dorpen in het Frankische rijk woonden al aanhangers van de christelijke godsdienst en hun kerkelijke organisatie was voor de koning aantrekkelijk als bron van macht en gezag.
Terwijl ten zuiden van de grote rivieren rond het jaar 700 de kerstening met behulp van de Frankische vorsten, voor een groot deel voltrokken was, bleef de Germaanse godsdienst ten noorden daarvan nog lang in ere.
Immers, hoewel al rond 630 in Utrecht een christelijk kerkje werd gesticht, bleven de Friezen hardnekkig vasthouden aan het geloof van hun voorvaderen. Wellicht hing dit samen met het feit dat de zendelingen die hen probeerden te bekeren meestal werden gesteund door de Frankische vorsten, waardoor ze min of meer als vijanden werden beschouwd. Pas toen Angelsaksische predikers de zee overstaken en naar de Friezen kwamen, kwam hun bekering op gang. De eerste van deze predikers was bisschop Wilfried. Hij kwam eigenlijk bij toeval in Friesland terecht doordat zijn schip op weg naar Rome naar de Friese kust afdreef. De Friese koning Aldgillis ontving hem echter hartelijk en gedurende de hele winter van het jaar 678 kon Wilfried ongestoord het christendom prediken.
Willibrord en Bonifatius
In 695 werd de Angelsaksische monnik Willibrord door paus Sergius I gewijd tot bisschop van de Friezen, die toen tijdelijk onder Frankische heerschappij stonden. Willibrord vestigde zich in de oude missiepost Utrecht, waar hij twee kerken stichtte, gewijd aan Sint Maarten en Sint Salvator. Na de verdrijving van de Franken in 714 door de Friese koning Radboud, moest ook Willibrord zich uit het Friese gebied en dus uit Utrecht terugtrekken.
Dat het heidendom in Friesland in het midden van de achtste eeuw nog lang niet was uitgeroeid, blijkt uit de moord op Bonifatius in 754 bij het plaatsje Dokkum. Nadat deze geestelijke met succes zendingswerk in Duitsland had verricht, besloot hij op zijn oude dag nog eens zijn geluk beproeven bij de Friezen. Bonifatius wilde aan de Friezen echter pas het evangelie brengen nadat Willibrord weer in Utrecht was teruggekeerd. Dat gebeurde ook in 734, het jaar waarin door de verovering van Karel Martel Friesland wederom, en nu voor goed ingelijfd werd bij het Frankische rijk. Bonifatius' poging werd hem echter door een van de Friezen niet in dank afgenomen.