Godenverering en tempelbouw in oud Griekenland
Oorspronkelijk werden eerst de chtonische goden vereerd, zoals de oeroude Moedergodin van de aarde Gaia. Zij was een oergodin. Uit de oergoden ontstonden uiteindelijk de zes mannelijke en zes vrouwelijke Olympische (Hemelse) goden, die hun woonplaats hadden op de Olympos, de hoogste berg van Griekenland. Deze goden onder leiding van de mannelijke God Zeus verlangden aanvankelijk zeer bloedige offers. Dezelfde Zeus was verwant aan de sanskritische Dyáus Pitar, die zijn zwangere vrouw (Metis) verslond, voordat ze een kind kon baren. Hèra, de zus van Zeus, die in haar eentje Hephaistus, de God van het vuur, baarde werd zijn tweede vrouw. Naarmate de Grieken zich ontwikkelden veranderden echter de offers die ze aan hun Goden brachten.
Algemeen
Oorspronkelijk werden de goden in de open lucht vereerd op een plaats die om een of andere reden als heilig gold. Het stuk grond werd aan particulier eigendom onttrokken en werd verder als gewijd beschouwd. Voor het toebereiden en verbranden van de dierenoffers werd meestal na enige tijd een altaar opgericht. Er was soms nog geen godenbeeld dat aanbeden werd, maar alleen een vreemd vergroeide houtstronk, die een enigszins menselijke gedaante had en waarvan werd gedacht dat deze uit de hemel was gevallen. Voorbeelden hiervan zijn het oudste Athèna beeld op de Acropolis, het Artemisbeeld van Sparta en het Hèrabeeld van het eiland Samos.
Offeren in de buitenlucht
Aanvankelijk was er geen tempel, maar ook toen er tempels werden gebouwd bleef de eredienst zich afspelen in de open lucht rond het altaar. Dat had ook een praktische reden, want offeren betekende het slachten van vaak aanzienlijke hoeveelheden vee, uitbenen en een deel van het beste vlees verbranden. Wat niet verbrand werd, namen de deelnemers aan het offer mee naar huis of ze verorberden het ter plekke. Een deel was dan nog bestemd voor de priesters, die het vaak op de markt lieten verkopen. Sedert 650 v. Chr. dateert de ontwikkeling van de Griekse tempel met overvloedige toepassing van hout en zachte kalksteen (pòrós). De tempels waren klein van afmetingen, want ze dienden
niet als ruimte waar de gelovigen bijeenkwamen voor de eredienst. De enige bestemming was er het godenbeeld in onder te brengen of liever de god in te huisvesten. De tempel werd hiëron genoemd, maar het gedeelte waarin het godenbeeld stond was de naos, letterlijk het woonvertrek of het huis. Er stonden alleen het beeld of beelden van verwante goden.
De tempel als huis in Griekenland
Dat de tempel als huis was gedacht blijkt ook uit de grondvorm. Als model koos men voor het Myceense megaron, een huisvorm die we uit de steden Mycenai, Tyrinthe en elders bewaarde fundamenten en uit de beschrijvingen van de schrijver Homèros kennen. Het bestond uit een grote zaal (megaron) en een voorhal. Het dak van de zaal werd in het midden door vier zuilen gestut, waartussen zich de haard bevond. Daarboven was er een gat in het dak voor het afvoeren van de rook. In de achtste eeuw v.Chr. was dit soort huizen niet meer in gebruik. Vermoedelijk hield men uit overwegingen van traditie aan de vorm vast, zoals onze kerkbouw tot voor kort door traditie werd bepaald en niet door de eisen van de praktijk. In zijn artikel over de stad Eleusis laat Travlos zien, dat het megaronhuis van de vooraanstaande familie van de Eumolpliden van bestemming veranderde en van woonhuis tot tempel van Dèmètèr werd. Het megaron bleef altijd de kern van de tempel. De zaal was de naos en daarin stond het beeld. Daarvoor lag de entreehal (pronaos). Soms werd er een achterhuis (opisthodomos) aan toegevoegd. De tempel werd afgedekt met een licht glooiend zadeldak. Aan de stookplaats was geen behoefte meer.
Opsmuk van de tempel
Toen de welvaart en de handvaardigheid toenamen, begon men de tempels te verfraaien.
Zuilen bij ingang
De eerste toevoeging waren zuilen bij de ingang. Daartoe werden de beide zijgevels aan de voorzijde doorgetrokken, zodat er een portaal ontstond, dat werd afgesloten door twee zuilen. De Latijnse naam voor deze verlengde zijgevels is antae. Daarom spreekt men van een antentempel. Voorbeelden hiervan zijn de Themistempel in de stad Rhamnóus en de meeste schathuizen in Delphoi. Men kon de zijgevels ook aan de achterzijde verlengen en daar op dezelfde wijze zuilen plaatsen, een dubbele antentempel. Zo was ook de tempel van Artemis Propylaia in Eleusis gebouwd.
Galerij met zuilen aan voorzijde
Een verdere uitbreiding was, dat men voor de anten een rij zuilen aanbracht. Dat type tempel noemde men een prostylos. Een voorbeeld daarvan is de tempel van Dodona. Nog mooier was een rij zuilen voor en achter (amphiprostylos), zoals toegepast bij het Nike-tempeltje op de Akropolis.
Zuilen aan de zijkant
Een derde stap was langs de zijgevels zuilen aan te brengen. Zo ontstond de peripteros waarvan voorbeelden te over zijn, bijvoorbeeld het Parthenon, de Apollontempel in Delphoi, de Zeustempel in Olympia. Tenslotte nog kostbaarder was het de tempel met een dubbele rij zuilen te omgeven (dipteros) zoals onder andere bij de na 530 v.Chr. gebouwde tempel van Hèra op Samos.
Soorten versiering aan de zuilen
De versiering van de tempels heeft zich geleidelijk ontwikkeld tot een patroon, waar streng de hand aan werd gehouden. Allereerst vallen drie verschillende soorten zuilen op:
- Dorische zuilen
- Ionische zuilen
- Korinthische zuilen
De oudste en eenvoudigste zijn de stoere Dorische zuilen, waarin men de oorspronkelijke boomstammen nog kan terugvinden, zonder basis en gedekt door een tegel. Sierlijker is de uit Klein-Azië afkomstige Ionische stijl, waarbij de zuilen slanker zijn en een basis hebben met vele wendingen, terwijl het kapiteel lijkt op een opgerold kussen. De in latere tijden ontstane Korinthische stijl maakt een pronkerige indruk. De basis is hierbij nog meer gedraaid en het kapiteel bestaat uit de gestileerde bladeren van een distel (akanthos).
Versiering van de stoere Dorische tempels
In de gevel van de Dorische tempels vindt men nog een aantal bestanddelen die nog aan de houtbouw herinneren. Allereerst de trigliefen, marmeren platen met twee gleuven overlangs. Het waren vermoedelijk de koppen van de dakbalken. Daartussen bevinden zich de metopen, die oorspronkelijk gediend zullen hebben om de gaten tussen de daken af te dekken. Bij de stenen tempels zijn het marmeren platen, versierd met reliëfs uit de mythologie. Vanwege het zadeldak hield men aan weerszijden een geveldriehoek over, die dankbaar gebruikt werden voor beeldengroepen, waarbij de driehoekige vorm bijzondere eisen stelde aan de vindingrijkheid van de kunstenaar. Tenslotte dient men te weten, dat de tempels beschilderd waren met felle kleuren, waardoor bepaalde details op een wijze benadrukt werden, die we ons niet meer kunnen voorstellen.