De invoering van het persoonsbewijs in 1941
In april 1941 kregen alle Nederlanders van 14 jaar en ouder een persoonsbewijs. Zij moesten deze kaart, die vijf jaar geldig was, steeds bij zich dragen. De ontwerper was Jacob Lentz, een ambitieuze Haagse gemeenteambtenaar, die in de jaren dertig gezorgd had voor en uniforme persoonsregistratie in Nederland.
Volkstellingen
Voor die tijd was er geen sprake van zo’n registratie. In de Franse tijd had elke Nederlander wel een familienaam moeten kiezen en laten inschrijven, maar dat was niet in elke plaats gebeurd. De eerste echte registratie van de bevolking vond plaats tijdens de volkstelling van 1828-1829. Na die telling werden de registers echter niet meer bijgehouden. Na de tweede volkstelling gebeurde hetzelfde en toen de derde achter de rug was, in 1849, besloot de regering ambtenaren op te dragen om nieuwe persoonsgegevens aan de bestaande toe te voegen. Maar aangezien niemand in Nederland verplicht was persoonlijke gegevens door te geven, kwam ook daar niet veel van terecht.
Nieuwe persoonsregistratie
In 1887 kwam die verplichting er wel en vanaf die tijd had elke gemeente een bevolkingsregister. Een uniform systeem ontstond echter niet, omdat elke gemeente op zijn eigen manier werkte.
Na de Eerste Wereldoorlog besloot de regering een nieuw en volledig registratiesysteem in te voeren. Zij droeg Jacob Lentz, een ijverige en zeer bekwame man die inspecteur bij het Centraal Bureau voor de Statistiek was, op om meer eenheid in de persoonsregistratie te brengen. Lentz zorgde ervoor dat elke Nederlander een persoonskaart kreeg met daarop zijn persoonlijke gegevens, zoals naam en adres, beroep, kerkgenootschap en namen van de echtgenoot en kinderen. Deze kaarten werden bewaard in het bevolkingsregister van zijn woonplaats. Bij verhuizing stuurde de gemeente de kaart naar zijn nieuwe woonplaats.
Vanaf 1 juli 1936 moest iedere gemeente een persoonskaart van elke inwoner hebben.
Het persoonsbewijs
Lentz kon tevreden zijn, maar dat was hij niet. Alle Nederlanders waren nu wel geregistreerd, maar zij konden hun identiteit niet bewijzen. Lentz was van mening dat iedereen een identiteitskaart moest hebben. Het kabinet-De Geer vond zo’n kaart niet nodig. Invoering was in strijd met de Nederlandse tradities, omdat iedereen dan als potentiële misdadiger werd beschouwd.
In Duitsland bestond het identiteitsbewijs al wel. Nadat de Duitsers de macht in Nederland overgenomen hadden, besloten ze zo snel mogelijk een identiteitsbewijs met foto in te voeren. Zij droegen Jacob Lentz op een ontwerp te maken. Lentz, die intussen benoemd was tot Rijksinspecteur van de Bevolkingsadministratie, ging aan de slag. Hij koos voor het persoonsbewijs – die naam had hij zelf bedacht – een speciale kartonsoort uit, waarin de Nederlandse leeuw als watermerk werd aangebracht.
Speciale inkt
Het karton werd bedrukt met een ruitjespatroon waarop de woorden ‘Bevolkingsregister van Nederland’ aangebracht werden met een speciale paarse drukinkt, die onzichtbaar werd als men hem tegen een lamp hield. Voor de overige tekst op het persoonsbewijs koos Lentz een inktsoort die gevoelig was voor aceton, een oplosmiddel dat gebruikt kon worden om gegevens te verwijderen. In elk persoonsbewijs kwam een foto van de eigenaar, een handtekening en een afdruk van zijn rechterwijsvinger. Zowel op de achterkant van de foto als op een van de pagina’s kwam een vingerafdruk. Zou een vervalser de foto vervangen, dan waren beide vingerafdrukken niet meer identiek.
Lentz bemoeilijkte het verwijderden van de foto door aan de achterkant een doorzichtig zegel te plakken met een kleefstof die niet met water of stoom af te weken was, zonder sporen na te laten.
De Duitsers waren enthousiast over Lentz’ ontwerp. Het persoonsbewijs bleek zelfs beter bestand tegen fraude dan de Duitse Kennkarte. De persoonsbewijzen konden gedrukt worden.
De oproepkaart
Toen ze klaar waren, kreeg elke Nederlander van veertien jaar en ouder een oproepkaart met de mededeling dat hij zijn nieuwe identiteitsbewijs kon ophalen. Hij moest zijn kaart meebrengen, samen met een gulden voor de kosten en twee foto’s. De ene was voor het persoonsbewijs, de andere kwam op de oproepkaart. Op de oproepkaart kwam ook een vingerafdruk. De nieuwe eigenaar zette zijn handtekening op beide kaarten en de oproepkaarten werden centraal opgeslagen in Den Haag. Bij vermoedens van fraude konden de handtekening, foto en vingerafdruk van beide kaarten vergeleken worden. Zo ontstond een waterdicht systeem, dat het plegen van fraude erg moeilijk maakte.
Vervalsing werd ook bemoeilijkt doordat op elk persoonsbewijs en op de oproepkaart een aanduiding van de gemeente stond met een volgnummer van uitreiking en de datum van afgifte. Amsterdam kreeg bijvoorbeeld nummer A35 en Zijpe Z43. Ambtenaren noteerden deze gegevens op lijsten die bewaard werden in het bevolkingsregister.
In totaal zijn in de eerste maanden van 1941 7.177.504 persoonsbewijzen verstuurd.
Moeilijk na te maken
Geen land dat door Duitsland bezet was, had zo’n goed persoonsbewijs als Nederland. Voor het verzet was het erg moeilijk om het te vervalsen of na te maken. Door voorzichtig te snijden kon men soms de pasfoto van een gestolen exemplaar vervangen. Bij nauwkeurige controle viel de vervalsing echter snel op. Bovendien had de politie een register van alle vermiste persoonsbewijzen. Eigenlijk was het niet mogelijk om zo’n goed persoonsbewijs te maken dat de Duitsers niets in de gaten hadden. Dat veel mensen de oorlog doorgekomen zijn met een vals persoonsbewijs was mogelijk doordat veel Duitsers slechts vluchtig controleerden.
Pas in april 1944 zou verzetsman Gerrit van der Veen erin slagen om een bus paarse inkt, die voor de ondergrond gebruikt werd, los te krijgen van de Landsdrukkerij. Kort voor de bevrijding kreeg hij een kopie van het zetsel dat voor het drukken van de teksten gebruikt werd.
Doodsbedreigingen
Naarmate de oorlog langer duurde, werden de inspanningen van Jacob Lentz voor een niet te vervalsen persoonsbewijs steeds sterker voelbaar en nam de haat tegen hem toe. Hij ontving doodsbedreigingen en zijn vrouw ging met hun twee kinderen bij hem weg. Lentz kreeg politiebescherming. Hij vroeg ontslag, maar Rauter stond dat niet toe. Dus bleef de inspecteur in dienst en begon met de voorbereidingen voor de tweede distributiestamkaart. De Duitsers hoopten daardoor eenvoudiger illegalen en ontduikers van tewerkstelling in Duitsland in handen te krijgen. Kennelijk deerde het Lentz niet dat hij zoveel mensen ernstige schade berokkende. Hij was overtuigd van de juistheid van zijn handelwijze.
Leden van het verzet probeerden ondertussen om blanco persoonsbewijzen en distributiekaarten in handen te krijgen en overvielen bevolkingsregisters en distributiekantoren. Op 27 maart 1943 stichtte het verzet brand in het bevolkingsregister van Amsterdam. Ruim een jaar later, op 11 april 1944, bombardeerden Engelse bommenwerpers het Centrale Bevolkingsregister in Den Haag. Meer dan 50 mensen kwamen daarbij om. Lentz was die dag afwezig. Nauwgezet leidde hij de herstelwerkzaamheden.
Na de bevrijding werd Lentz gearresteerd op verdenking van nauwe samenwerking met de bezetter. Hij kreeg drie jaar gevangenisstraf. In 1948 kwam hij vrij en ging in pension bij een nicht. Op 18 augustus 1963 stierf hij.