Het leven in de middeleeuwse stad: Gilde, ambachten, armen
Het leven in de middeleeuwse stad was goed gestructureerd. Allen kenden hun plek in de maatschappij en er heerste een gevoel van solidariteit tussen de ambachten. Door de groei van het bevolkingsaantal veranderde dit echter en al snel won eigenbelang het van solidariteit. Wie deed wat in de middeleeuwse stad? Hoe waren kooplui en ambachten georganiseerd? Wat is een gilde? Wat waren hier de voordelen van? Hoe kon je opklimmen in het ambacht? Wat met de allerarmsten?
Wie deed wat in de middeleeuwse stad?
Domeinen: bron van de stad
In een stad hebben de mensen heel wat nodig om te kunnen overleven. Dit was in de middeleeuwen niet anders. De stad was tijdens de middeleeuwen afhankelijk van de domeinen buiten de stad. In deze domeinen produceerde men voedsel of wol die men nodig had om kledij te maken. Ook de materialen om huizen mee te bouwen kwamen van de domeinen. Eens men de grondstoffen had, kon men zaken produceren in de stad die dan op hun beurt naar de domeinen werden uitgevoerd.
De taakverdeling in de stad
Er was een duidelijke taakverdeling in de stad. Degene die zich bezig hielden met de aankoop en distributie van producten en grondstoffen werden kooplui of handelaars genoemd. De anderen die actief waren in de productiesector noemde men handwerkslieden. Meestal werkten de handwerkslieden thuis in een bescheiden atelier. De meeste handwerkslieden werkten in dienst van een koopman. Ze waren van hem afhankelijk en kregen een loon in ruil voor hun arbeid. Dit was het normale systeem in de belangrijkste en grootste sectoren zoals textiel en bouw. Je kan deze handwerkslieden een beetje vergelijken met arbeiders nu.
Zelfstandige ondernemers
Naast deze handwerkslieden had je ook kleine zelfstandige ondernemers. Zij werkten zonder tussenkomst van de kooplui. Ze zorgden zelf voor hun grondstoffen en werktuigen. Ze regelden zelf hun werk en deden zelf de verkoop. Deze zelfstandige ondernemers kwamen vaak voor in de voedingssector of bij luxe nijverheden. Je kan deze groep vergelijken met de zelfstandige ondernemers nu. Ze hadden vaak zelf personeel in dienst.
Bron: Ventripat, Pixabay Beroepsgroepen verenigden zich
Voordelen en organisatie van een gilde
De handelaars die zich als eerste in een stad vestigden wilden een monopolie uitbouwen in bepaalde producten. Zo wilden ze concurrentie van eventuele nieuwkomers vermijden. Zo maakten ze prijsafspraken en onderwierpen ze de producten aan strenge controles. Om dit alles te organiseren verenigden handelaars zich in een gesloten club, gilde genoemd. Deze gilde regelde eveneens het gemeenschappelijk vervoer van producten van of naar dezelfde streek. Er waren hier twee voordelen aan. Zo was het transport goedkoper omdat de kosten door meerdere handelaars werd gedeeld en het bevorderde de veiligheid. Om een band tussen de handelaars te smeden, organiseerde de gilde vaak feestjes en andere sociale activiteiten.
Voordelen en organisatie van het ambacht
Ook de handwerkslieden werkten samen om oneerlijke concurrentie te voorkomen. Ook zij spraken vaste prijzen en lonen af. Tegenover deze vaste prijzen moest degelijke kwaliteit staan. Deze kwaliteitscontroles waren goed gestructureerd. Elk beroep werd verenigd in een ambacht. De structuur van de ambacht ontstond niet overal op hetzelfde ogenblik en kon eveneens verschillen van stad tot stad. Ambachtslui van hetzelfde vak woonden en werkten meestal in dezelfde straat of wijk. Er groeide een groot solidariteitsgevoel binnen elke ambacht.
Het lidgeld dat men moest betalen om tot de ambacht te behoren werd vaak uitbetaald aan zieke mensen, ouderen of weduwen van het ambacht. Men ging zelfs nog een stap verder in de samenhorigheid. Zo gingen ze samen naar de mis en in de kerken kregen verschillende ambachten in de straalkapelletjes rond het hoofdaltaar een eigen altaar. Het altaar werd gewijd aan de patroonheilige van het ambacht. Men had zich ook op militair vlak georganiseerd. Elk ambacht moest in verhouding tot zijn aantal leden een bepaald aantal soldaten leveren om in oorlogstijd de stad te beschermen. Het ambacht werd bestuurd door een raad van gezworenen onder het voorzitterschap van een deken.
Van leerjongen tot ambachtsmeester
Indien je handwerker wou worden, leerde je dit niet op school maar al doende. Zo begon je indien je oud genoeg was als leerjongen bij een ambachtsmeester. Je woonde in bij de ambachtsmeester en hij moest je eveneens eten geven. Hij betaalde je echter niet. Na een ‘stageperiode’ werd je beschouwd als een volwaardige ambachtsman of gezel. Je was echter nog steeds in dienst van de ambachtsmeester. Hij betaalde de gezel voor zijn diensten. Als ervaren gezel kon je eventueel nog een trapje hoger en ambachtsmeester worden. Hiervoor moest je een bewijs van ervaring voorleggen aan het bestuur van het ambacht, een meesterproef afleggen en natuurlijk over voldoende beginkapitaal beschikken. Dit laatste was nodig omdat je zelf een atelier, werktuigen en grondstoffen moest aanschaffen. Voor de zoon van een meester was het veel makkelijker dan voor een nieuwkomer. Een ambachtsmeester kwam in aanmerking om deel te nemen aan het bestuur van de stad.
Niet iedereen was gelijk in de stad
Kooplui evolueren in geldadel
Zoals reeds vermeld waren kooplui en handwerkslieden economisch afhankelijk van elkaar en kon je heel wat solidariteit vinden tussen de ambachten. Maar naarmate de bevolking groeide verwaterde de solidariteit. Het aantal ambachtslui groeide snel en naarmate de tijd verstreek was er eerder een overschot aan ambachtslui dan een tekort. De kooplui konden willekeurig hun vaklui kiezen wat resulteerde in lagere lonen omdat ze zo zelf rijker konden worden. De belangen van kooplui en ambachtslieden waren niet meer dezelfde. De sociale groepen in de stad groeiden uit elkaar. Men hun grote winsten werden de kooplui de rijkste groep uit de stad. Invloedrijke families huwden met andere invloedrijke families om zo hun rijkdom te behouden. Zo vermeden ze eveneens dat er veel nieuwe mensen konden toetreden tot hun financiële toplaag. Deze mensen eigenden zich eveneens de macht tot bestuur van de stad toe. Ze vormden het patriciaat of de geldadel. Deze mensen dulden geen nieuwkomers in hun gesloten gilde.
Ambachtslui, de tweede sociale laag
Ook de ambachten werden meer en meer gesloten organisaties waar nieuwkomers maar moeilijk binnen raakten. De zelfstandige ambachtslui zoals goudsmeden, riemmakers, beenhouwers en bakkers hielden hun bedrijf en bezit graag binnen de familie. Nieuwkomers die zich in de stad vestigden, hadden het erg moeilijk om zich te laten inschrijven in het register van een interessante ambacht. Zonder die inschrijving mocht je het vak niet uitoefenen. Gevestigde ambachtslui breidden hun bedrijf uit door strategisch te huwen. Bij het overlijden van een ambachtsmeester erfde de weduwe het huis, de werkmiddelen en het geld. Als ze kinderloos was werd ze een gegeerde partij voor ambitieuze gezellen. Dit was voordelig voor beide partijen. De weduwe was zeker van een inkomen en de gezel kon het bedrijf verderzetten. Familieleden van ambachtsmeester waren flink bevoordeeld ten opzichte van nieuwe leerjongens. Zo moesten ze geen of weinig toetredingsgeld betalen voor hun meesterschap. Deze maatregel zorgde ervoor dat het ambacht uiteindelijk erfelijk werd. De groep zelfstandige ondernemers vormden een tweede sociale laag in de stedelijke maatschappij.
De allerarmsten
Dan had je ook de ambachtslui die niet zelfstandig waren. Ze waren afhankelijk van de goede wil van de kooplui en hadden dan ook vaak de minst aangename en ongezondste beroepen. Dit waren vaak horigen die de domeinen hadden verlaten op zoek naar een beter leven. Ze gingen meestal aan de slag als volder of wever.
Helemaal onderaan de sociale ladder stonden de verstotenen. Dit waren bedelaars en zwervers die op aalmoezen van anderen aangewezen waren om voedsel te verzamelen. Zij waren de allerarmsten die meestal in krotten buiten de stadsmuren woonden.
Lees verder