De mobilisatie van 1939
Nadat Duitsland en Rusland in augustus 1939 een niet-aanvalsverdrag gesloten hadden, besloot de Nederlandse overheid tot mobilisatie. Alle soldaten van de lichtingen 1924-1939, het reservekader, en de vrijwilligers van onder meer de Landstorm moesten zich melden. Zij kregen tot taak stellingen te graven en belangrijke bruggen en vliegvelden te bewaken.
Niet-aanvalsverdrag
Op 23 augustus 1939 sloten Hitler en Stalin in Moskou het Molotov-Ribbentroppact, waarbij ze overeenkwamen elkaar niet aan te vallen, ook niet als een van beide door een ander land zou worden aangevallen. Het sluiten van deze overeenkomst was voor Nederland aanleiding om over te gaan tot mobilisatie.
De regering riep alle soldaten van de lichtingen 1924-1939 op zich te melden, samen met het reservekader – de soldaten vanaf 34 jaar – en de vrijwilligers, onder meer van de Vrijwillige Landstorm. In totaal ging het daarbij om 250.000 man. De meeste soldaten gaven direct gehoor aan de oproep en vertrokken naar de mobilisatiecentra. Een enkeling die ziek was of in het buitenland verbleef, kwam later.
Vorderingen
Omdat Nederland neutraal wilde blijven, kondigde de regering de staat van beleg niet af en bleef vrij reizen mogelijk. Duitse officieren konden daardoor vrij eenvoudig van nabij de Nederlandse oorlogsinspanningen gadeslaan. Dat begon met de vordering van auto’s, fietsen en paarden. Leden van de Landstorm reden de auto’s naar mobilisatiecentra, verfden ze in een grijsgroene kleur en voorzagen ze van een militair nummer.
De militairen in de mobilisatiecentra wisten niet naar welke plaats ze zouden gaan. Dat maakte de militaire staf bekend in de nacht van 30 op 31 augustus door middel van telegrammen waarin precies stond aangegeven waar de militairen naar toe moesten. Diezelfde nacht begon het transport en twee dagen later waren alle soldaten op hun plaats van bestemming. De 140.000 gevorderde paarden werden in goederentreinen vervoerd.
Marine
Bij de marine moesten vijftien lichtingen opkomen. Vijf daarvan mochten begin september weer naar huis, omdat er niet voldoende ruimte was om hen onder te brengen. De marine begon met het leggen van landmijnen voor de kust en stelde een bewakings- en onderzoeksdienst in. Het Rode Kruis richtte hospitaalschepen en treinen in voor het vervoer van gewonden.
De militairen op het land groeven stellingen, die ze voorzagen van mitrailleurnesten, schietgaten, onderkomens voor de soldaten, toiletten en commandoposten. Voor de loopgraven kwamen tankvallen, die zij met water vulden, en in de bomen uitkijkposten. Omdat de soldaten voor de tankvallen struikeldraden spanden – draden tussen houten paaltjes die 40 centimeter hoog waren – kon de vijand geen stormloop uitvoeren. Rond de stellingen legden de soldaten landmijnen.
Daarnaast hakten zij bomen om voor een goed schootsveld en legerden zich bij bruggen en belangrijke verkeersknooppunten. De belangrijkste onderdelen van de verdediging waren de Afsluitdijk, de Grebbelinie, de Vesting Holland en de Peel-Raamstelling. Generaal Reijnders wilde de verdediging voeren vanuit de Peel-Raamstelling en de Valleistelling. De Nieuwe Hollandse Waterlinie moest ingericht worden om op terug te vallen als de vijand door een van deze twee linies brak.
Wonen in de rimboe
De belangrijkste verdedigingslinie was de Grebbelinie. Daar gingen 50.000 soldaten aan de slag. Zij werden ondergebracht in scholen, leegstaande fabrieken, in barakken of ingekwartierd bij de burgers. Dat was voor beide partijen erg wennen. De soldaten van het 10e Regiment Infanterie die in Veenendaal terechtkwamen, waren bang dat de inwoners boeren van hen wilden maken en de mannen van het 21e Regiment beklaagden zich omdat ze moesten wonen in de ‘rimboe....in een onvindbaar plekkie land, waar ze nog zendelingen opeten’.
In de praktijk viel het mee. De burgers nodigden de soldaten op de koffie en er ontstonden goede contacten. De militairen gingen mee naar de kerk en namen deel aan het verenigingsleven. Kinderen haalden een hapje eten in de veldkeukens en speelden ’s avonds in de stellingen.
Gebrek aan gereedschap
Het werk aan de stellingen vorderde traag. De soldaten moesten met de hand graven; pas in het voorjaar van 1940 namen machines het graafwerk over. Er was gebrek aan scheppen en houwelen en als de militairen een boom om wilden hakken, hanteerde een van hen de bijl en keken vijf anderen toe. Spijkers haalden zij uit oud timmerwerk. Hamers waren er nauwelijks, zodat zij de spijkers met een steen in het hout sloegen. De overheid was, uitgaande van de neutraliteitsgedachte, niet bereid veel geld te steken in de oorlogsvoorbereidingen.
Inundaties
Het gebied voor de Grebbelinie kwam onder water te staan. Waar inundatie niet mogelijk was, richtten de soldaten voorposten in. Een van de zwakste plekken van de linie was de Grebbeberg. Daar werd pantserafweergeschut neergezet en lagen enkele kazematten. Het hoornwerk aan de voet van de Grebbeberg versterkten de soldaten met loopgraven en er kwamen twee pelotons infanterie om de opmars van de vijand te verhinderen.
De Peel-Raamstelling was zwakker wat betreft bezetting en bewapening dan de Grebbelinie. Generaal Winkelman, die in januari 1940 de plaats van Reijnders had ingenomen, wilde zich concentreren op de Grebbelinie, omdat daarmee voorkomen kon worden dat steden als Utrecht en Amsterdam in handen van de vijand zouden vallen. Daarom liet hij alleen de frontlijn bezeten met zes bataljons van het 3e Legerkorps en enkele bataljons van de Peeldivisie. Wel vonden voor de Peel-Raamstelling inundaties plaats.
Overige verdediging
De soldaten legden ook verdedigingswerken aan op andere plaatsen in het land. In Groningen en Friesland groeven zij stellingen op de westelijke oevers van enkele vaarten en kanalen. In Overijssel en de Achterhoek stelden zij hindernissen op, zoals stalen platen in de weg. Op de westelijke oever van de Maas maakten zij een aaneengesloten versperring van prikkeldraad en stalen of houten palen. Dit waren lichte verdedigingswerken. Beter geregeld was de verdediging bij de IJssellinie en de Afsluitdijk.
De verdediging bij de IJssellinie bestond uit tien bataljons soldaten en bunkers, al of niet voorzien van een gietstalen koepel. Bij de Afsluitdijk kwamen tien betonnen bunkers, versperringen en antitankgeschut.
Verwaarlozing leger
Met deze oorlogsvoorbereidingen waren de militairen vier dagen per week bezig. De overige twee dagen waren bestemd voor oefeningen, maar daar kwam soms weinig van terecht. Zij liepen wel marsen, maar oefenden zich te weinig in het omgaan met de aanwezige wapens en munitie. Er was ook niet voldoende materieel om zich voldoende op een oorlog voor te bereiden.
Het leger was sterk verwaarloosd in de jaren na de Eerste Wereldoorlog. Tanks waren er niet. Pantserwagens wel, maar slechts 32 moderne naast 8 sterk verouderde. Daarnaast waren er 300 kanonnen uit 1904. Er was gebrek aan antitankwapens, mortieren en licht infanteriegeschut voor directe vuursteun. De artillerie was niet gemoderniseerd en munitie was schaars. Het leger was slechts beperkt gemotoriseerd en veel legeronderdelen waren afhankelijk van paard en wagen voor het vervoer van goederen. Met dit verouderde materieel en een slecht geoefend leger ging Nederland de Tweede Wereldoorlog in.