Oude Vlamingen in Noordwest-Groningen (Ulrum-Houwerzijl)
De doopsgezinde gemeenschappen van de 'Amish', in vooral Amerika en Canada, genieten een zekere bekendheid. Minder bekend is dat ook in ons land vergelijkbare 'strenge' doperse gemeenschappen hebben bestaan. Onder andere in Noord-Groningen in de 16e tot de 19e eeuw. Zo was er een gemeente van de zogenaamde Oude Vlamingen in zowel Ulrum als het dichtbij gelegen dorp Houwerzijl. In de 18e eeuw begon het aantal leden te dalen. De gemeenten van Ulrum en Houwerzijl fuseerden in 1779. Het aantal leden bleef verminderen en in 1792 werd de gefuseerde gemeente opgeheven. Er is wel verondersteld dat die doopsgezinden toen overgingen naar de hervormde kerk om vervolgens een prominente rol te spelen bij de Afscheiding (van die kerk, in Ulrum) in 1834 en zo mede de basis legden voor het ontstaan der gereformeerde kerken. Dat blijkt echter uit de bronnen niet aan te tonen.
Inhoud
De geschiedenis der doopsgezinden is ingewikkeld vanwege het grote aantal groeperingen waaruit de ‘Broederschap’ in het verleden heeft bestaan. Zo zou er sprake moeten zijn van onder meer Jonge en Oude Friezen, Jonge en Oude Vlamingen, Waterlanders, Hoogduitsers, Lammisten en Zonnisten, ja zelfs van Huiskopers, Bankroetiers, Adamieten en Borstentasters (!) als we het ‘Babel der Wederdoperen’ zouden willen beschrijven. Wij willen hier echter geen geschiedenis der doopsgezinden schrijven, wij beperken ons tot een van die vele groeperingen: de Oude Vlamingen, en dan ook nog tot hun geschiedenis in Noordwest-Groningen.
Ontstaan
De ontwikkeling van het doperdom in de zestiende eeuw is voor een belangrijk deel bepaald door het werk en de leer van Menno Simons (1496-1561). Dat deze omstreeks 1540 predikte en doopte in Stad en Ommelanden zal wel een van de oorzaken zijn van het feit dat de dopersen in de provincie Groningen sindsdien veel aanhang verwierven. Nog in 1595 was er, op de eerste synode der
gereformeerden die in Groningen werd gehouden sprake van de ‘dageljks aanzwellenden droesem der Anabaptisten’. Die toename was de gereformeerden, die sinds de zogenaamde Reductie van 1594 ook in Groningen de bevoorrechte kerk vormden, een doorn in het oog. Ze deden dan ook hun uiterste best de dopersen het leven zo onaangenaam mogelijk te maken. Toch zagen Menno’s volgelingen in de moelijke positie waarin ze nog geruime tijd verkeerden, blijkbaar geen reden tot eendrachtig optreden: de tweede helft van de zestiende, en trouwens ook het grootste deel der zeventiende eeuw, was een tijd van onderlinge onenigheid, twisten en scheuringen. Dit verschijnsel werd veroorzaakt door het individualisme en de strenge handhaving der tucht, die zo kenmerkend waren voor deze protestanten.
Oude Vlamimgen
De Oude Vlamingen vormden een groepering die zeer conservatief in gebruiken en orthodox in de leer (van Menno) was. De geschiedenis van haar ontstaan voert ons terug naar het jaar 1557, toen onder de doopsgezinden een twist ontstond over de toepassing van de kerkelijke ban. De strenge partij zegevierde. Deze partij – de voornaamste leiders behoorden er toe en zij wisten ook Menno Simons voor hun opvattingen te winnen - eiste een rigoureuze handhaving van ban en mijding. (Dat betekende in de praktijk, om een voorbeeld te noemen, dat een vrouw haar man moest mijden als deze uit de gemeente gebannen was.) De gematigden scheidden zich daarop af; zij werden ‘Waterlanders’ en elderse ‘Hoogduitsers’ genoemd. Onder de strenge richting ontstond in 1567 ook onenigheid. Doopsgezinden die vanuit Vlaanderen naar de Noordelijke Nederlanden waren gevlucht, kwamen toen met Friezen in conflict over kleding en levenshouding. Weldra kwam het tot een breuk tussen Vlamingen en Friezen, waarbij men elkaar over en weer in de ban deed. De scheuring bleef niet tot Friesland beperkt; bijna overal werd de gemeente der strengen in tweeën gedeeld, waar ‘Friezen’ en ‘Vlamingen’ als partijnamen gevoerd werden. Zo kon men in Groningen ‘Vlaamse’ gemeenten aantreffen, waarvan de leden geboren en getogen Groningers waren. De ‘Vlamingen’ – net als de ‘Friezen’ trouwens – konden de eenheid ook niet bewaren. Spoedig stonden ‘Oude Vlamingen’, die uiterst streng in leer en leven waren, tegenover de meer gematigde ‘(Jonge) Vlamingen’.
Zo bleven de doopsgezinden uiteenwaaieren in een verwarrende hoeveelheid richtingen. Maar, het moet gezegd worden, steeds ook weer werd getracht tot verenigingen te komen. Wel was een hereniging soms weer aanleiding tot nieuwe scheiding. Dat bleek in 1628. Toen vergaderden ‘Vlamingen’ in het Groninger dorp Middelstum om onder meer te spreken over een poging tot hereniging met ‘Friezen’. Een deel van de aanwezigen kon de ‘Friezen’ niet aanvaarden als ‘regte Gemeente Gods’ en verzette zich daarom tegen hereniging. Onder leiding van Jan Luies, een ‘bisschop uit de Marne’, scheidde dat deel zich af van de andere ‘Vlamingen’ en vormde daarmee het begin van de richting onder de doopsgezinden waarvan de aanhangers in de literatuur vaak ‘Groninger Oude Vlamingen’ worden genoemd. Omdat ook ‘Vlamingen’ van buiten de provincie zich bij hen aansloten, is de naam van deze richting dus niet een geografische aanduiding maar een partijnaam. Of deze Oude Vlamingen zelf ook de nadere aanduiding ‘Groninger’ gebruikten is helemaal niet zeker. In ieder geval gaven ze in 1755 een geloofsbelijdenis uit getiteld: ‘Geloofsbelijdenisse der Doopsgezinden, bekend onder de naam Oude Vlamingen Hunne Sociëteits Vergaderinge houdende in de Botteringestraat te Groningen.’ Het zou dus eigenlijk beter zijn om te spreken over ‘Oude Vlamingen die te Groningen vergaderen’. Maar omdat zo’n naam in de praktijk moeilijk te hanteren is, houden we het maar op ‘Groninger Oude Vlamingen’ of gewoon ‘Oude Vlamingen’ als het uit het verband wel duidelijk is dat het om Oude Vlamingen uit Groningen dan wel uit Noordwest-Groningen gaat.
Mennisten in De Marne
Keren we weer terug naar Jan Luies. Hij werd wel genoemd ‘Bisscop der Mennisten uyt der Marna’. Of hij ook inderdaad uit de Marne (Noordwest-Groningen) kwam, is omstreden. In ieder geval had de zeer strenge Luies in het gebied (dat tegenwoordig het grootste deel van gemeente De Marne uitmaakt) volop volgelingen: op een vergadering van Oude Vlamingen in Groningen in 1637 verschenen afgevaardigden uit Vliedorp (Houwerzijl), Leens en Kloosterburen. In datzelfde jaar trouwens stierf Jan Luies; Uko Walles volgde hem op als leider van de groep waarvan de leden vervolgens naar hun leider ook wel Uko-Wallisten werden genoemd. Die Uko is een opmerkelijk en zeer omstreden figuur geweest. Omstreden vooral omdat hij Judas ‘onder de hoop der zaligheid stelde’. Van zijn opvattingen vinden we later niets meer terug bij de Groninger Oude Vlamingen, daarom gaan we verder aan hem voorbij.
De sociëteit der Groninger Oude Vlamingen
De individuele vroomheid en de isolatie der locale gemeenten – mede een gevolg van de noodzaak, in de tijd der vervolging een verborgen leven te leiden – hadden er toe geleid dat plaatselijke zelfstandigheid (ook) kenmerkend was geworden voor doopsgezind gemeenteleven. Toch was er behoefte aan contact met geloofsgenoten elders; zo ontstonden de verschillende sociëteiten.
Van welk jaar precies de sociëteit der Groninger Oude Vlamingen dateert is niet duidelijk. Zeker is dat leraren en oudsten al in de tijd van Jan Luies en Uko Walles regelmatig samenkwamen om te waken over de zuiverheid van leer en leven. Zo zal zich langzamerhand wel een vereniging ontwikkeld hebben die na zekere tijd als sociëteit bekend stond.
De vergaderingen werden gehouden in de vermaning van de Oude Vlamingen in de stad Groningen in de Oude Boteringestraat (waar nog altijd de doopsgezinde kerk van Groningen is). Ook in de achttiende eeuw hield men zich op die vergaderingen bezig met de zuiverheid van leer en leven. Zo werd er in 1748 uitvoerig gesproken over het bespeurde verval der zeden; er verscheen dan ook een verhandeling getiteld: ‘Kort vertoog rakende het verval en reformatie der zeden’. (Zo blijkt uit de notulen die deel uitmaken van het archief van de sociëteit dat berust in de Groninger Archieven en waaraan veel ontleend is van wat in dit artikel gesteld wordt.) In 1755 werd de al eerder genoemde geloofsbelijdenis opgesteld en verspreid – waarschijnlijk is er in die tijd een binnendringen van ‘vrijzinnige begrippen' geconstateerd.
In de achttiende eeuw werd bovendien de onderlinge hulp in geld en goederen georganiseerd. De aanleiding was de grote watersnoodramp van 1717, waarbij in Groningerland velen om het leven kwamen en een enorme materiële schade werd geleden. Onder de doden in de provincie waren 72 leden van de Oud-Vlaamse gemeenten. Als derde doel van de sociëteit moet genoemd worden: het regelen der predikbeurten in die gemeenten die geen leraren hadden. Daarbij werd getracht de predikdienst te bevorderen door het uitreiken van bezoldigingen op plaatsen waar men vroeger zogenaamde liefdepredikers had gehad, maar nu niet meer krijgen kon.
Achteruitgang en einde van de sociëteit der Groninger Oude Vlamingen
In 1815 werd de sociëteit opgeheven. Het aantal Groninger Oude Vlamingen was sterk verminderd. En wat meer is: vanwege de verslapping der kerkelijke tucht en de krachtige geest van toenadering die onder alle doopsgezinden heerste in die tijd, werd er toch al niet meer gewaakt over de zuiverheid van leer en leven van de eigen groep. Bovendien kon de in 1811 opgerichte Algemene Doopsgezinde Sociëteit in Holland de taken van het organiseren der onderlinge hulp en het regelen der predikbeurten overnemen.
In de laatste notulen van de sociëteit lezen wij onder meer: ‘Na rijpe overwegingen en veelvuldige beraadslagingen heeft eindelijk de Vergadering eenstemmig (…) dit besluit genomen: dat de Societeit vernietigd en ontbonden wordt; nemende de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Groningen de gewezen Sociëteitszaken en aangelegenheden voor hare bijzondere rekening (…)’.
De sterke vermindering van het aantal Groninger Oude Vlamingen willen we hier nog illustreren met enige gegevens. Die zijn ontleend aan de ‘Staat, houdende gegevens betreffende leraren, diakenen, oudsten, broeders en zusters van de gemeenten van de Oude Vlamingen in Nederland en Oost-Friesland’ (1710 – 1754) die berust in het genoemde archief in Groningen.
In 1642 moeten er in de Noordelijke Nederlanden maar liefst 50, waarschijnlijk overwegend kleine, gemeenten geweest zijn (waarvan de helft in de provincie Groningen). In de jaren 1710-1754 waren er nog 31 aangesloten bij de sociëteit, waarvan 15 in Groningen, 5 in
Friesland, 4 in (het huidige) Ost-Friesland, 4 in Overijssel, 3 in Noord-Holland. In 1767 waren het er totaal 30. Ook het aantal leden (en dat zijn altijd de gedoopte leden) liep terug: van 2500 in 1710 naar 1280 in 1767, en 800 leden in 1800.
Gemeente-opvatting, leer en leven
De doopsgezinden vormden een geheel van autonome geloofsgemeenschappen. Onder hen zagen de Groninger Oude Vlamingen zichzelf als de ware geestelijke nakomelingen van Menno Simons. Bovendien meenden zij dat de ware gemeente van Christus op aarde alleen uit waarachtige, uitverkoren gelovigen kon bestaan, zuiver in leer en leven. Om die ‘regte gemeente Gods’ zonder ‘vlek of rimpel’ ook inderdaad te zijn en te blijven, hielden zij zich verre van ‘de wereld’ en waakten zij angstvallig over de zuiverheid van de eigen groep. Dus waren conservatisme, leerstelligheid en strenge levenswandel kenmerken van deze ‘fijne mennisten’.
Om de gemeente vrij te houden van verkeerde invloeden werden ban en mijding – zeker in de tweede helft van de zeventiende eeuw – streng gehandhaafd. De ban kon variëren van ‘weren van het avondmaal’ (kleine ban) tot voorgoed ‘buiten gezet worden’ (grote ban). Dat laatste kon een broeder of zuster bijvoorbeeld overkomen als hij of zij trouwde met iemand uit een niet-Oud-Vlaamse gemeente; men trouwde en verkeerde onderling; omgang met andersdenkenden werd zoveel mogelijk gemeden.
Alle uiterlijke vertoon en wereldgelijkvormigheid was uit den boze. Daarom bestonden er strenge bepalingen wat betreft kleding, haardracht, huisinrichting en dergelijke. ‘De Christen moest in nederigheid en ootmoed leven, dus geen kleren van zijde en damast, geen schoenen met hoge hakken of witte stiksels, geen vlechten, geen spiegels of schilderijen, kortom, alles wat maar enigszins naar weelde zweemde was ontoelaatbaar’. De streekhistoricus J.S. van Weerden, die we hier citeerden, heeft in zijn Marne-memories aandacht besteed aan de groepering. Hij geeft nog een treffend voorbeeld van de strenge eis:
‘Te Rasquert zou een jongeman van 20 jaar, Luurt Luurts [1707-1791], aangenomen worden als lid der mennistengemeente. Hij was van goeden huize en droeg kleren die iets moderner waren dan naar de smaak der leraars aan de leden der gemeente paste. Ze wilden hem dus niet toelaten. Hun argumenten waren de volgende: “Du heste daer een hoet op, die mij niet an staet; dijn haer is te lanck; du gebruikste een das, die te dik is; dijn schoenen staen mij ook niet an; du heste daer op Pinckstermaendag tot Baffelt [ Baflo] hart reden mit de sees; du heste 3 dagen na Weester marckt west,” enz.’
De sobere levenshouding paarden de Oude Vlamingen – net als álle doopsgezinden trouwens – aan werkheiligheid. Ledigheid hielden ze voor des duivels oorkussen. Een geliefde stelregel was: ‘Alles wat uwe hand vindt om te doen, doet dat uit alle magt.’ Zo betrachten zij een ‘heilige wandel’ als consequentie van de overtuiging een in Jezus geheiligd en rein volk te zijn.
In verband met bovenstaande moeten we nog iets opmerken: Sobere levensstijl, spaarzaamheid en werkheiligheid worden meestal aangemerkt als calvinistische eigenschappen van het Nederlandse volk. Dat is dus maar gedeeltelijk juist: we zouden het net zo goed doperse eigenschappen kunnen noemen. Of moeten we zelfs spreken van een doperse onderstroom in het calvinisme en daarmee in de Nederlandse Volksgeest?
Keren we weer terug naar de ‘heilige wandel’ die de doopsgezinden betrachtten. Als wij daarover schrijven dan mag niet onvermeld blijven dat zij allen een fundamenteel belang hechtten aan de Bergrede; vandaar de eis van weerloosheid en het verbod van de eed. Het gevolg daarvan was dat zij geen overheidsambt wilden beleden – want de overheid toch paste zondig de doodstraf toe en eiste het afleggen van de eed – en militaire dienst weigerden.
Geloofsbelijdenis van 1755
Bij de doopsgezinden kreeg dus de lévenspraktijk een zwaar accent. De conservatieven onder hen wilden daarnaast echter het belijden van de rechtzinnige leer niet verwaarlozen. Vandaar de uitgave van een geloofsbelijdenis door de Groninger Oude Vlamingen in 1755. Bij die belijdenis waren ook vragen voor de dopelingen gevoegd. Er van uitgaande dat ze in het kort de geloofsleer van de Oude Vlamingen uit het midden der achttiende eeuw weergeven, laten we die vragen hieronder volgen:
- Vraag een: ‘Of gij ook beleyd, dat daar is, een eenig God, bestaande in Vader, Zoon en Heiligen Geest, met zodanige Deugden en Volmaaktheden, als in onze Geloofsbelijdenis uit de Heilige Schrift is aangetoont. Erkennende ook dat gemelde H. Schrift van een Goddelijke oorsprong is en dus een regel van ons geloof en wandel?’
- Vraag twee: ‘Of gij ook beleyd, dat gij u door menigerlei overtredingen, in gedagten, woorden en werken, jegens God uwen Schepper hebt bezondigt, met met een hertelijke leedweezen over dezelve, begeerende vergeving bij God, door het volmaakte Soenoffer van Christus?’
- Vraag drie: ‘Of gij ook beleyde, dat Jezus Christus is de eeuwige en eenig geborene Zoone Gods, zijnde van den Vader geschonken, tot onze eenige Propheet, volmaakte Hogepriester, en Eeuwige Koning: om volkomen zalig te maken alle die door Hem tot God gaan. En of gij Hem ook tot zulk een einde begeert, u met eene ook, onder een afkeer van alle zonden, aan Hem opdragende, om niet u zelven te leven, maar voor Hem, die voor ons gestorven en opgewekt is?’
- Vraag vier: ‘Of gij ook het Hooftzakelijke dier geloofsbelijdenis, waar van gij onderwezen zijt, met ons voor Schriftmatig erkent, en ook met ons verhoopt in vrede te leven, en of gij daar op van mij begeert te ontfangen den Christelijken Waterdoop, in den name des Vaders, ende des Zoons, ende des Heiligen Geestes?’
Nadat op elk der vragen afzonderlijk met ‘ja’ was geantwoord, vond de bediening van de doop plaats. Misschien is wel het opvallendst aan deze belijdenis dat ze zo onopvallend is (voor gereformeerden/hervormden); dat wil zeggen, het zijn allemaal vragen waarop iedere orthodoxe calvinist, die volwassen gedoopt wordt, ook van harte met ‘ja’ zal kunnen beantwoorden.
De Oude Vlamingen in Ulrum en Houwerzijl, tot 1792
Uit een overzicht van Groninger Oud-Vlaamse gemeenten en de aantallen daarbij behorende leden betreffende de jaren 1710, 1773, 1754 en 1767 - het overzicht is te vinden in het Archief van de sociëteit der Groninger Oude Vlamingen dat in de Groninger Archieven berust - blijkt dat er in Houwerzijl in 1710 nog 31 broeders lid waren en in 1733
42 broeders
en zusters. In de jaren 1754 en 1767 was het aantal broeders en zusters resp.
20 en
15. Voor Ulrum liepen die aantallen van 40, naar resp. 45, 24 en 8. Voor Rasquert was de achteruitgang minder opvallend: resp.: 40, 97, 59 en 55. Zo ook in de stad Groningen:: resp. 130, 291, 197 en 201. Verder blijkt uit de lijst dat er in die jaren, in de provincie Groningen, ook Oud-Vlaamse gemeenten waren in Humsterland, Uithuizen, Zijldijk, Loppersum, Bierum, Appigedam, Noordbroek, Beerta, Sappemeer en Middelstum. De aantallen verschillen natuurlijk per plaats per jaar, maar het beeld is globaal genomen hetzelfde: achteruitgang in aantal leden.
In de jaren 1710-1767 waren er dus twee Oud-Vlaamse gemeenten in De Marne: Houwerzijl en Ulrum. (In Den Hoorn stond ook een vermaning, maar die was van de meer ‘vrijzinnige’, Jonge Vlamingen.) Dat is dan een achteruitgang ten opzichte van het midden der zeventiende eeuw toen er waarschijnlijk vier voorkwamen: Vliedorp/Houwerzijl, ULrum, Leens en Kloosterburen. Over het reilen en zeilen van Houwerzijl en Ulrum in de jaren 1637-1766 is ons niet meer bekend dan wat met betrekking tot die gemeenten hiervoor is geschreven. Over de periode 1766-1792 weten we wat meer en wel dank zij de notulen van de sociëteit der Groninger Oude Vlamingen – onderstaande beschrijving is aan die notulen ontleend. In 1766 werd op een societeitsvergadering voorgesteld de lidmaten te verdelen in vier klassen. Houwerzijl en ULrum zouden dan samen met Rasquert, Leermens en Loppersum de klasse `Homsterlandt´ vormen met als opziener Tiete Popkes. In 1767, het jaar waarin het klassensysteem werd goedgekeurd, werden ook Appingedam, Middelstum en Zijldijk bij ´Homsterlandt´ gevoegd. Zoals uit bovenstaande tabel blijkt, was het aantal leden - en we moeten daarbij in het oog houden dat het dan gaat om gedoopte leden - van alle gemeenten in de loop der achttiende eeuw verminderd, in
Ulrum en Houwerzijl zelfs stérk verminderd. In de beginjaren 1770 zullen het er voor Houwerzijl en Ulrum gezamenlijk ruim 20 geweest zijn. Toen daarbij ook nog de vermaners (leraren) van de twee gemeenten hun taak moeilijk konden vervullen vanwege hoge leeftijd, was de tijd aangebroken om te gaan samenwerken. In de notulen van 1773 lezen we daarover:
'De Gemeenten van Houwerzijl en Ulrum, in aanmerking hebbende gegeven, de hoge jaren van wederzijdse Leeraaren, waardoor derzelver dienst bezwaarlijk wordt, en de nabij gelegentheit van de beide plaatzen, (…), zoo is op voorstel van de Vergadering geresolveert, en bij dewederzijdse Gemeenten besloten, dat in het toekomende over en weeder zal worden gepredikt, (…), om hierdoor den dienst in de eerste plaats aan de leeraaren aangenamer en gemakkelijker te maaken, en onder hope dat vervolgens eene geheele vereeniginge in alle andere opzigten tusschen de beide gemeenten zal geschieden, waar van de bewerking zeer ernstig aan´t Classis van Homsterland wordt gerecommandeert.´
Samenvoeging Ulrum en Houwerzijl
In 1779 is er voor het eerst sprake van ´de Vereenigde Gemeenten van Ulrum en Houwerzijl´. De bijeenkomsten hadden voortaan plaats in de vermaning te Ulrum die aan de westkant van het dorp, op Louten, stond. De vermaning in Houwerzijl, op het erf van de boerderij van de familie Rietema, werd toen niet meer gebruikt.
Behalve met een gebrek aan voorgangers had Ulrum-Houwerzijl ook te kampen met een slechte financiële positie. Al in 1775 hadden de ‘administratoren’ van de sociëteit met behulp van geld uit de ‘algemeene cassa’ Ulrum bij moeten springen omdat de diakonie van die gemeente geen geld meer had. En toen op 23 juni 1785 op een sociëteitsvergadering – die vergaderingen werden vanaf die tijd één keer in de vier jaren gehouden – gesproken werd over ‘eenige minvermogende gemeentens’, werd het, wat betreft Ulrum-Houwerzijl, ‘dienstig geoordeeld zig met de gemeente van Den Hoorn te verenigen; weshalve den Commissaris Jacob Tietes verzogt wierd te onderzoeken, of hier in met vrugt iets te doen was’. Van die vereniging kwam niets. Dat is ook niet verwonderlijk, want Den Hoorn behoorde, zoals al eerder opgemerkt, tot de meer vrijzinnige richting der Jonge Vlaminen. Uit deze gang van zaken mogen we wellicht concluderen dat de Oude Vlamingen in Ulrum-Houwerzijl rechtzinniger waren dan de meeste andere leden der sociëteit.
J.S. van Weerden en P. Vis, die beiden hebben gepubliceerd over doopsgezinden in De Marne, vermelden ook nog een poging tot samenwerking met de gelijkgezinde mennisten in Rasquert. In de notulen van de sociëteit wordt daarover niet gesproken. Maar in ieder geval liep dat ook op niets uit; de afstand tussen de plaatsen zal daarbij – zeker in die tijd, toen de (klei)wegen in Noord-Groningen een groot deel van het jaar moeilijk begaanbaar waren – wel een belangrijke rol gespeeld hebben.
Opheffing van doopsgezinde gemeentevan Ulrum-Houwerzijl, 1790
Tegen het jaar 1790 waren er slechts een tiental leden overgebleven. En hoewel er nog een groot aantal niet-gedoopten bij de gemeente behoorde (we komen terug op de aantallen), zag Ulrum-Houwerzijl, blijkbaar vooral vanwege de ‘behoeftige toestand’ geen heil meer in verder voortbestaan. In 1790 kwamen haar vertegenwoordigers (Harm Hulshoff en Jan Jacobs) naar de sociëteitsvergadering ‘met het aanbod om hunne Armen en Armemiddelen aan de Sociëteit wel te willen overgeeven’. De zaken werden naderhand geregeld en op 7 januari verscheen voor ‘de geconstitueerd richter weegens de Hoogwekgeboren Heer Baron van In- en Kniphuisen, Heer van Ulrum en onderhorige dorpen, etc, etc, etc’, Harm Hulshoff als gevolmachtigde van de overige ledematen der doopsgezinde gemeente van Ulrum en Houwerzijl in verband met de overdracht van goederen ‘met deszelfs lusten en lasten’ aan de sociëteit in Groningen. Er werd bij die gelegenheid een ‘acte van transport’ getekend waarin de administratoren van de Algemene Sociëteitscassa beloven ‘de armen en noodlijdende onder de doopsgezinde gemeente van Ulrum en Houwerzijl, zoo er thans zijn of in het toekomstige daar uit mogten komen, in hunne armoede te ondersteunen en na standsgeleegenheid van het nodige te voorzien’. De sociëteit zal wel rekening gehouden hebben met de mogelijkheid dat deze, van haar kant edelmoedige regeling tot de nodige problemen bij het verstrekken van diakonale hulp aanleiding kon geven. Er werd namelijk een uitgebreide lijst samengesteld van ‘de leedematen en verder afstammelingen uit de Gemeenten van Ulrum en Houwerzijl’. Of die lijst in de praktijk vaak geraadpleegd moest worden door de administratoren van de sociëteitscassa is niet bekend. Maar in ieder geval is zij de belangrijkste bron van informatie als wij ons afvragen wie in 1792 de leden en afstammelingen der Oud-Vlaamse gemeente van Ulrum en Houwerzijl waren.
Doopsgezinden in De Marne na 1792
De genoemde lijst van ledematen en afstammelingen in 1792 (die te vinden is in het archief van de Oude Vlamingen in Groningen) vermeldt 89 namen. Daarvan zijn er slechts 11 lid. 5 staan genoteerd met de vermelding ‘Gereformeert’ en 12 zijn gehuwd met een ‘gereformeerde’ man of vrouw. 15 wonen niet in Ulrum of Houwerzijl. Van het totaal van 89 staat bij 14 personen vermeld dat ze ’onderstand genieten’.
J.S. van Weerden stelde in zijn belangrijke boek over de Afscheiding
Spanningen en Konflicten. Verkenningen rondom de Afscheiding van 1834 (1967) dat in het Marnegebied (in casu in de plaatsen Ulrum en Houwerzijl) de Oude Vlamingen (of in ieder geval het merendeel van hen ) in ’t laatst der achttiende eeuw tot de Hervormde kerk zijn toegetreden. Ook de geschiedschrijver der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Ost-Friesland, S. BLaupot ten Cate, was die mening toegedaan. (Het in die periode heersende piëtisme zou, wat Van Weerden betreft, de samenbindende factor geweest zijn.) Bovendien meende Van Weerden dat de Hervormde kerk voor die Oude Vlamingen slechts ’een doorgangshuis naar
de Gereformeerde kerk der Afscheiding’ is geweest. Ik meen in mijn doctoraalscriptie over dit onderwerp (Rijksuniversiteit Groningen, 1983) aangetoond te hebben dat er van de genoemde 89 Oude Vlamingen slechts (aantoonbaar) 4 via de doop toetraden tot de Hervormde kerken van Ulrum en Niekerk/VLiedorp (d.i. Houwerzijl). Van 7 anderen weten we het niet zeker. Nu zal het best wel zo zijn dat de meeste doopsgezinden die in de achttiende eeuw hun geloofsgemeenschappen verlieten, in de Hervormde kerk terecht gekomen zijn. Tenminste, dat mogen we aannemen, maar aantoonbaar is dat dus, in ieder geval voor wat Ulrum en Houwerzijl betreft, niet. En van een duidelijke overgang naar de Jonge Vlamingen in Den Hoorn is ook geen sprake (op hun ledenlijsten komen we al met al maar drie namen tegen die ook voorkomen op de lijst van Oude Vlamingen uit 1792.
Overgang naar de kerk der Afscheiding?
Van een aantoonbare overgang – via de Hervormde kerk – naar de kerk der Afscheiding is al helemaal geen sprake. Die overgang is alleen al niet logisch omdat het ruim 40 jaar duurde na de opheffing van de gemeente der Oude Vlamingen voor de Afscheiding plaatsvond. (en de gemiddelde leeftijd van de mensen in die tijd was nog geen 40 jaar…). Als we toch voor alle zekerheid de lijst van Oude Vlamingen uit 1792 leggen naast de lijst van ondertekenaars van de Acte van Afscheiding uit 1834, blijkt dat ook: er is maar één naam die op beide lijsten voorkomt. Dat is Geertje Hulshoff. Zij was een dochter van Harm Hulshoff, die de gemeente van Oude Vlamingen van Ulrum-Houwerzijl in in de jaren 1790-1792 vertegenwoordigde (zie hiervoor). In haar kuiperij kwamen de Afgescheidenen vaak samen en daar werd de acte van Afscheiding getekend, op 13 oktober 1834. Ook nákomelingen van de personen die voorkomen op de lijst uit 1792 vinden we niet opvallend vaak terug onder hen die de Acte van 1834 tekenden; slechts vier van de in totaal 137 ondertekenaars komen in aanmerking voor het predikaat ‘nakomeling van de Oude Vlamingen van 1792’. Wel is het van een aantal families die in Houwerzijl-Zoutkamp met de Afscheiding meegingen, bekend dat ze van Oud-Vlaamse afkomst waren; onder andere de familie Rietema, die enige vermaners van de doopsgezinden onder haar voorvaderen telde en op wier erf de vermaning van Houwerzijl stond.
Hiermee wil niet gezegd zijn dat er geen verband zou kunnen zijn tussen enerzijds het ontstaan van de Afscheiding in de dorpen Ulrum en Houwerzijl en anderzijds de streng-doperse richting die daar ooit de nodige aanhangers kende. Ongetwijfeld is er, zeker in de eerste helft van de 19e eeuw, nog een Oud-Vlaamse invloed geweest op de volksaard van de dorpsbewoners. Er zijn duidelijke
overeenkomsten, maar ook tegenstellingen tussen de twee groepen , ook in Ulrum en Houwerzijl.
Zoals al gezegd: in De Marne was er ook een gemeente van de Jonge Vlamingen in (Wehe)-Den Hoorn. In 1816 vond er in Eenrum een vergadering plaats van die gemeente en de doopsgezinde gemeenten van Obergum (Winsum) en Rasquert (Baflo). Besloten werd, gezamenlijk een nieuwe gemeente te stichten en daarvoor in Mensingeweer een nieuwe kerk (vermaning) te bouwen. Zo gebeurde. In 1819 werd het gebouw ingewijd en in 1821 kwam er een eigen predikant. In 1959 bouwde de doopsgezinde gemeente “Mensingeweer” een nieuwe vermaning in Eenrum. Later volgde een samengaan met de doopsgezinde gemeente in de stad Groningen.
Lees verder