Rome: de republiek
In het begin was Rome een koninkrijk. De koning had alle macht. Te veel macht, want in de zesde eeuw v. C. wijzigt het Romeinse besturingssysteem zich: Rome wordt een republiek. Hier info over de oorzak, de conflicten,...
Van koninkrijk tot republiek
De koningen krijgen in het Romeinse koninkrijk te veel macht. Ze besturen helemaal alleen, en luisteren niet meer naar de senaat en de volksvergadering. De Etrusk Tarquinius Superbus was de laatste Romeinse koning; in 509 voor Christus werd hij afgezet; Rome wordt een republiek. Dit woord komt van 'Res Publica', wat zaak van het volk betekent.
De verschillende instellingen
Republiek of niet, men heeft leiders nodig. Er worden er door de volksvergadering twee gekozen: de consuls. Ze regeren gedurende een periode van 1 jaar. Hun verantwoordelijkheden zijn:
- Het dagelijkse bestuur
- Het leger
In de tijd van de koningen was de koning ook hogepriester. In de republiek wordt deze functie toevertrouwd aan een apart persoon: de Pontifex Maximus.
De senaat krijgt in de republiek een veel belangrijke rol. Er zetelen 300 mensen in, die voor het leven aangesteld zijn. Hun verantwoordelijkheden zijn:
- Raadgeven aan de consuls
- De financiën
- De openbare orde behouden
- Buitenlandse betrekkingen onderhouden
- Veiligheid van de staat verzekeren
De consuls moeten alles samen beslissen. als ze het niet eens kunnen worden over bepaalde dingen, mag de senaat een dictator aanstellen voor een periode van zes maanden. Die stelt dan orde op zaken.
Ook de volksvergadering wordt machtiger. Hun taken zijn:
- De consuls en andere magistraten kiezen
- Beslissen over oorlog en vrede
- Wetsvoorstellen goed- of afkeuren
Alles wat de volksvergadering beslist, wordt wel nog gekeurd worden door de senaat. Als de senaat dus een voorstel niet goed vindt, wordt het niet doorgevoerd.
En wat met de Plebejers?
Rome wil zijn gebied uitbreiden, en in 500 voor Christus probeert men heel het Italisch schiereiland te veroveren. Ook moeten ze meer belastingen betalen. Ze doen dit natuurlijk niet voor niets; in ruil worden ze volwaardige burgers. Ze mogen dus zetelen in de volksvergadering. Niet veel plebejers doen dit echter uit financiële redenen, en dus behouden de patriciërs en rijke plebejers een meererheid in de volksvergadering.
Als de plebejers gaan vechten, is er niemand om hun land te bewerken. Ze beschikten immers niet over zoveel geld dat ze slaven konden betalen. Daarom willen de plebejers meer inspraak in de politiek, zodat ze zelf iets aan hun problemen kunnen veranderen. De patriciërs willen daar niets van weeten, en dus leggen de plebejers de wapens neer. Nu moeten de patriciërs wel toegeven, en geleidelijk aan krijgen de plebejers meer rechten. Ook worden er nieuwe functies ingevoerd: één daarvan is de volkstribuun. Deze moet opkomen voor de rechten van de plebejers. De volkstribuun geniet onschendbaarheid, en beschikt over een vetorecht.
In 286 voor Christus worden plebejers en patriciërs politiek gelijk. Dit gebeurt via de Lex Hortensia. De plebejers hebben hier evenwel niet veel baat bij; als je consul wilde worden, moet je eerst verschillende ambten doorlopen. Deze zijn niet bezoldigd, en dus niet weggelegd voor de modale plebejer. Enkel de rijke plebejers komen hiervoor in aanmerking. Er ontstaan nieuwe groepen en nieuwe problemen: de Nobilis (rijke plebejers en patriciërs), en de proletariërs (gewone volk, bezitlozen). Deze problemen veroorzaken uiteindelijk burgeroorlogen.