Borgen: de kastelen van Groningen, vroeger en nu
Kastelen zijn een bekend fenomeen in Nederland. Varianten daarvan, meestal in kleiner formaat dan het gemiddelde kasteel, zijn de borgen in Groningen, in de Groninger Ommelanden om precies te zijn. Oorspronkelijk waren het vaak steenhuizen, net zoals het geval was bij de vergelijkbare 'burchten' in Friesland en Drenthe-Overijssel, respectievelijk 'states/stinzen' en 'havezathen' genoemd. Rond 1700 stonden er nog een 100-tal borgen in de Ommelanden. Nu (2016) zijn er nog een 10-tal over. Daarbij de borg Verhildersum in Leens, tegenwoordig met het gehele landgoed en bijbehoren een toeristische attractie. In het naburige Ulrum was ook eens een borg, Asinga. Die is er niet meer, maar er zijn nog wel diverse bezienswaardigheden in verband met de borg, waaronder het Asingapark en de historische dorpskerk.
Inhoud
Borg, state, havezate en steenhuis
Een borg is een doorontwikkeling van het middeleeuwse steenhuis – de Friese benaming stins refereert daar duidelijk aan. Aan het steenhuis lag de ’edele heerd’ ten grondslag, dat was - in de Groninger Ommelanden tenminste - een boerderij van minimaal 30
grazen land (15 hectare). Aan zo’n heerd waren bepaalde rechten verbonden bijvoorbeeld het redgerrecht (het recht om recht te spreken) en het collatierecht (het recht om een geestelijke te benoemen - sinds de reformatie in deze overwegend protestantse regio dus de dominee). Vaak stonden de heerd (boerderij) en het steenhuis los van elkaar; soms was de schuur/
schathuis tegen het huis gebouwd zodat het geheel er als een boerderij uitzag (wat het dus óók was). Soms is het van bepaalde boerderijen niet zo duidelijk of het wel of niet in oude tijden een steenhuis is geweest.
Het steenhuis
Het steenhuis was in de middeleeuwen – de naam zegt het al – een onderkomen gebouwd van steen. Aangezien stenen duur waren, konden alleen de rijken - die ‘steenrijk’ waren - zich het gebruik van dat materiaal veroorloven. Het materiaal was sterk, vergeleken met het normale bouwmateriaal (hout) en het steenhuis was zo ook veel beter vuurbestendig. Kortom, een goed onderkomen voor de bewoners om zich in veiligheid te brengen als ze bedreigd werden en geschikt om zich te verdedigen. Die verdedigingsfunctie kreeg toegevoegde waarde door extra dikke muren en een gracht om het steenhuis. In verband met de verdediging was het ook logisch dat de steenhuizen hoog waren of dat er een verdedigingstoren bijgebouwd werd. De ingang was dan meestal op de eerste verdieping die bereikt kon worden via een trap – van hout omdat die omhoog getrokken moest kunnen worden teneinde de belegeraars de toegang zo moeilijk mogelijk te maken. Ook het steenhuis was dan eigenlijk meer een verdedigingstoren (met mogelijkheid er ook te wonen) dan een huis. In de dorpen had de kerktoren ook vaak die verdedigingsfunctie, voor bewoners daar.
Waarschijnlijk is de bouw van steenhuizen in het noorden begin 13e eeuw begonnen. In de 14e en 15e eeuw moeten het er honderden geweest zijn, hoewel hierbij bedacht dient te worden dat niet alle huizen van steen
steenhuizen waren. Sowieso is niet altijd duidelijk tot welke categorie een huis van steen gerekend moet worden.
Van steenhuis naar borg
De ontwikkeling van (een aantal) steenhuizen naar borgen begint in de 15e-16e eeuw. Met name vanaf eind 16e eeuw, als de heerschappij van de Spanjaarden ook in het noorden van Nederland is geëindigd, worden
steenhuizen omgebouwd tot borgen. In de voorgaande periode was, met name door de ontwikkeling in de aanvalsmogelijkheden van belegeraars (toename van vuurkracht van de kanonnen bijvoorbeeld), hun functie ten bate van veiligheid en verdediging langzamerhand verloren gegaan. De eigenaren die het zich konden veroorloven bouwden de steenhuizen/verdedigingstorens uit tot borgen. In de praktijk werden er dan vaak zijvleugels aangebouwd met meerdere vertrekken. Verder werden ze, zeker na plm. 1600, comfortabeler in casu luxer om in te wonen – ze dienden nu immers specifiek als wóning voor de eigenaren.
Borgen, bewoners en de uitoefening van het gezag
Natuurlijk konden alleen de machtigste eigenaren, die bovendien voldoende kapitaalkrachtig waren, van hun steenhuis een borg maken. Die macht en rijkdom hing samen met de grootte van het bezit waaraan bepaalde rechten verbonden waren.
De borgbewoners en hun gezag
Aan de edele heerd en het steenhuis en later de borg waren dus rechten verbonden, ‘heerlijke rechten’. De bewoner die ze bezat wordt meestal hoofdeling genoemd (“capitanei” staat er dan onder andere in de bronnen). In de Friese landen (dat is in de middeleeuwen inclusief de Groninger Ommelanden) ontbrak veelal een centraal gezag waardoor de hoofdelingen met weinig tot geen beperkingen hun gang konden gaan. Er ontwikkelde zich een bovenlaag die dan ‘adellijk’ beter: ‘landadellijk’ genoemd zou kunnen worden. Men laat zich dan later veelal ’jonker’ of ‘jonkheer’ noemen en – nog weer later – ook wel ‘baron’. Zo kwam er een aantal machtige hoofdelingen-families waarvan de leden heerschappij voerden in hun territorium en zich ontwikkelden tot heersende geslachten. Zij werden een soort vorsten op hun landerijen en bestreden elkaar, zeker in de middeleeuwen, al te vaak te vuur en te zwaard. Aan de andere kant werd het ook een besloten groep, waarvan de leden vaak onderling in het huwelijk traden.
Centraal gezag
In de 16e eeuw komt er
een eind aan de oude vrijheid en zelfstandigheid. Landadellijke families in de Friese landen - inclusief families die zich als zodanig beschouwden en/of gedroegen – komen dan met hun bezittingen onder heerschappij van hogere adel zoals graven, hertogen en ook bisschoppen. Vanaf eind 15e eeuw betreft dat voor de Ommelanden met name de hertog van Saksen en vervolgens de hertog van Gelre tot Karel V de regio onder zijn heerschappij brengt. Veel voormalige hoofdelingen zijn dan (of noemen zich) “jonker” of “jonkheer”. Toch hadden ze ondanks het bestaan van centraal gezag heerlijke rechten, de de daarbij behorende macht en invloed. Pas eind 18e eeuw, met het ontstaan van de Bataafse Republiek, kwam er een eind aan heerlijke rechten en daarmee aan de bevoorrechting boven de burgers. (De bovenlaag van die burgers, de bourgeoisie, neemt dan vaak de status van de (land)adel.)
Vanzelfsprekend verliep in de praktijk de ontwikkeling niet langs zo’n duidelijke en eenduidige lijn. Zo bestreden de jonkers ook elkaar en/of wisselden nog wel eens van landsheerlijk bestuur of hadden bezittingen in bijvoorbeeld Drenthe én de Ommelanden. In dat laatste geval hadden ze dus te maken met meer dan één landsheer (in Drenthe was dat trouwens, tot de heerschappij van Karel V in 1536, de bisschop van Utrecht). Ook voerden de verschillende landsheren (respectievelijk de graaf van Ost-Friesland, de hertog van Gelre en vanaf 1536 heer-koning-keizer Karel V) natuurlijk oorlogen om het landsheerlijk bestuur over het gebied te verwerven.
De bloeitijd van de borgen en hun bewoners
Over oorlogen gesproken: de 80-jarige oorlog (1568-1648) staat ook in verband met bovengenoemde strijd – waarbij het godsdienstig element (protestant versus rooms-katholiek) een nadrukkelijke rol speelde. In de periode van 1568 tot 1594 - in dat jaar kwam er met de zogenaamde Reductie een einde aan de Spaanse heerschappij en ging Groningen deel uitmaken van de Republiek der Verenigde Nederlanden - waren de Ommelanden het toneel van veel gevechten en plunderingen. Er werden borgen geconfisqueerd of geruïneerd en een aantal families die de protestantse godsdienst aanhing had de wijk genomen naar het buitenland.
Doorgaande ontwikkeling
Na 1594 kwamen de meesten van hen terug. Er brak nu een periode van rust en bloei aan. Hoe de gang van zaken ten aanzien van eventuele ontwikkeling van steenhuis naar borg of de veranderingen van de bestaande borgen precies was, is niet duidelijk. In ieder geval is er geen vast patroon - er is eenvoudigweg weinig over bekend, bronnen ontbreken. Sommige steenhuizen bleven ‘gewoon’ intact, andere werden verbouwd tot borg, nog weer andere, al bestaande borgen, werden vergroot. Als het de borgheer goed ging kon hij het gebouw op den duur nog verder vergroten en verfraaien. Bovendien werden later, vooral in de 18e eeuw, fraaie parken aangelegd. Zo ontwikkelden borgen zich tot landgoederen met alles wat daarbij hoort.
Vormgeving van de gebouwen
Er is dus geen eenduidigheid is in de ontwikkeling van de steenhuizen/borgen. Die eenduidigheid ontbreekt ook bij de uiterlijke vorm. Er zijn weinig bronnen die daar betrekking op hebben, voornamelijk zijn het tekeningen op overzichtskaarten. Uit de 17e eeuw stamt de Coenderskaart, uit de 18e eeuw de kaart van Schoemaker en die van Beckeringh. Ook zijn er tekeningen van de hand van Stellingwerff en van De Haen. We zien dan enkele basisvormen die vaker dan gemiddeld voorkomen. Daaronder die van het rechthoekige middenstuk (mogelijk het oorspronkelijke steenhuis) met een of twee zijarmen - zie de borg Verhildersum bij Leens en de voormalige Asingaborg in Ulrum (over beide straks meer). Bij andere is een toren te zien – soms oorspronkelijk het oude steenhuis; in andere gevallen is de toren later aangebouwd. Tot die categorie kan de nog bestaande Fraeylemaborg in Slochteren gerekend worden. Ook werd van een aantal het front veranderd dan wel een nieuw gedeelte ervoor gebouwd. De eveneens nog bestaande Menkemaborg in Uithuizen is een op zichzelf staande variant: van een steenhuis werd het een u-vormige borg (zoals de Asingaborg in Ulrum ooit was). Later werd het ‘binnenplein’ ook bebouwd zodat het werd wat het nu is: een soort driekapsborg.
De bewoners
In de bloeitijd werd steeds vaker de jonkerstitel gebruikt. In de 18e eeuw is die algemeen geworden – tenminste bij de adellijke families (waarbij bedacht moet worden dat het altijd in discussie was en is wat die titel precies inhield en of die wel terecht gevoerd werd). In het algemeen kan gezegd worden dat deze jonkheren zich bezighielden met het beheer van hun goederen. En zij vervulden bestuurlijke taken in hun gebied, inclusief de waterschappen. Sommigen waren bestuurlijk actief op provinciaal en enkelen op landelijk niveau (lid van de Staten-Generaal). In de 19e eeuw waren ze ook vaak burgemeester van een gemeente. Ook traden ze - vóór de 19 eeuw - op als colator van de kerk (ze hadden het recht om de dominee te aan te stellen) en spraken ze recht als zijnde ‘redger’ (of lieten dat doen door een ‘geconstitueerd richter’). Daarnaast was er een aantal dat carrière maakte in het leger.
Achteruitgang van de borgen en de restanten in onze tijd
Met het ontstaan de Bataafse Republiek in 1795 komt er een einde aan de bevoorrechte positie van de adel; ze verliest haar voorrechten op het gebied van bestuur, rechtspraak en kerk. Maar ook voor die tijd was er al achteruitgang; het is veelzeggend dat er in 1795 nog een 40-tal borgen over waren in de provincie Groningen terwijl er rond 1700 nog ongeveer 100 waren. De duidelijke verarming van de adel begint natuurlijk met het verlies van de voorrechten en daarmee van inkomsten. In de periode van 1795-1820 worden er twaalf borgen gesloopt – de eigenaren konden het onderhoud niet meer betalen.
Verlies van voorrechten
Na de Franse tijd werd veel van het bestel van de Republiek der Nederlanden hersteld, maar er kwamen ook veranderingen. Zo kregen de Oranjes, in de persoon van Willem Frederik van Oranje-Nassau, weer het gezag in handen en sinds 1815 nog wel als vorsten van het Koninkrijk der Nederlanden, met Willem Frederik als
Koning Willem I. Deze eerste monarch had nog veel macht, maar al in 1848 moest zijn zoon Willem II bijna al zijn macht inleveren ten bate van een nieuw democratisch staatsbestel.
En wat betreft de landadel in Groningen: hun heerlijke rechten werden weer hersteld - hoewel, niet allemaal. Al met al was de landadel nu toch een minder geprivilegieerde groep geworden. Het was een schrale troost dat er nu wel eindelijk in de provincie Groningen een Ridderschap werd gevormd – iets waarvoor de voorname jonkers al vanaf de 17e eeuw hadden geijverd. Ongetwijfeld is die Ridderschap door Koning Willem I in het leven geroepen om de betreffende jonkheren aan zich te binden en zo zijn machtsbasis in de Eerste Kamer der Staten Generaal te versterken. Maar deze geste kon het tij natuurlijk niet keren: de achteruitgang van de adel bleef zich doorzetten in de loop der 19e eeuw.
Huidige borgen en (voormalige) steenhuizen
Hierboven is al aangegeven dat de achteruitgang duidelijk naar voren kwam in de afname van het aantal borgen. Tegenwoordig is er nog een tiental huizen, variërend van de Fraeylemaborg (een indrukwekkend en nog altijd gaaf voorbeeld van de borgen in de bloeitijd) tot de Piloersemaborg bij Den Ham (die zich niet veel onderscheidt van vele boerderijen van ‘dikke boeren’ in Groningen). En dan is er nog een aantal behuizingen waarvan slechts restanten verwijzen naar een (mogelijk) verleden als steenhuis.
Wat verder nog resteert
De adellijke families die eens de borgen bewoonden zijn zo goed als verdwenen, in ieder geval uit Groningen. In
De Ommelander borgen en steenuizen, het boek uit 1987 waaraan de meeste gegevens voor dit artikel ontleend zijn, worden de Albeda’s van Ekenstein genoemd als enige familie die nog over is in de provincie. En de schrijvers noemen de vele oude, monumentale kerken in de provincie de dragers van de meeste herinneringen aan de vergane glorie. In die kerken zijn ze nog aanwezig en te bewonderen: de monumentale herenbanken waar de adellijke families zaten; de orgels die vaak geschonken waren door die families; hun rouwborden die er nog hangen. Er is nog een enkele monumentale graftombe waar ze begraven liggen. Op Avondmaalszilver en kerkklokken staan hun namen soms gegraveerd.
Borgen beschreven
Een 190-tal Ommelander borgen en steenhuizen zijn beschreven in het gelijknamige boek. Ook de site www.borgeningroningen.nl biedt een mooi overzicht met veel informatie. Van die borgen is er een tiental, klein en groot, dat nu nog intact is. Vier daarvan zijn als museum te bezoeken: Menkemaborg in Uithuizen, Fraeylemaborg in SLochteren, Nienoord in Leek en
Verhildersum in Leens. De
Asingaborg in Ulrum is één van het grote aantal borgen die in de loop der tijd afgebroken zijn. Zowel de borg in Ulrum als de borg in Leens zijn, wat het uiterlijk in de bloeitijd betreft, exemplarisch voor vele andere borgen en trouwens ook voor vele states/stinzen en enige havezathes.
De borg Verhildersum te Leens
Verhildersum – de eerste eeuwen
De naam is waarschijnlijk een vervorming van ’Vrouw Hildes heem’. Wanneer deze dame leefde is niet bekend, mogelijk in de 14e eeuw. Of er op de plek waar nu de borg staat eerst een edele heerd was is niet bekend. Wel weten we dat de huidige borg oorspronkelijk een steenhuis was dat bij een edele heerd hoorde. In de 15e eeuw werd het huis aangevallen en vernield door de Stad-Groningers. In 1514 ook nog en daarna is het weer opgebouwd door de toenmalige eigenaar: de hoofdelingen-familie Onsta die ook een borg bij Sauwerd bezat. Een vrouwelijke telg uit die familie trouwde met Ludolf Tjarda van Starkenborgh. Zij kreeg bij een boedelscheiding Verhildersum toebedeeld. Het echtpaar maakte het eind 16e eeuw bewoonbaar en ging er ook inderdaad wonen. Hun zoon Lambert Tjarda van Starkenborgh wist het bezit uit te breiden in Leens en ook in de directe omgeving meerdere rechten te verwerven - tekenend is wat dat betreft dat zijn naam vermeld staat op de klok uit 1632 in de kerktoren van de Petruskerk te Leens.
Latere ontwikkelingen
Lambert stierf in 1646 en werd opgevolgd door zijn zoon Allard. Diens broer kreeg ook een deel van het bezit en liet een eigen borg bouwen bij het naburige Wehe-Den Hoorn: Borgweer. In 1753 kwamen beide borgen weer in één hand namelijk van Ludolf Tjarda van Starkenborgh. Zijn nakomelingen woonden blijkbaar bij voorkeur op de borg bij Wehe want in de tweede helft van de 18e eeuw raakte Verhildersum in verval. De zijarmen en het poortgebouw werden afgebroken, zodat alleen het middenstuk overbleef dat er nog steeds staat. In 1792 werd de voorgevel vervangen zodat het huidige uiterlijk ontstond (met ramen en een voordeur middenin). In 1821 verkocht Edzard Tjarda van Starkenborgh Verhilderum. Notaris Van Bolhuis kocht het. Daarna kwam het in bezit van de familie Frima. In 1953 kocht de gemeente Leens het. Verhildersum (borg, park en bijbehoren) werd gerestaureerd. Thans is de borg een monument en museum; in het ‘Schathuis’ is een restaurant. Het landgoed, inclusief een museumboerderij, is tegenwoordig een belangrijke toeristische attractie in de gemeente De Marne.
De borg bij Wehe
De hierboven genoemde Edzard Tjarda van Starkenborg was burgemeenster van de gemeente Leens (die werd in 1989 samengevoegd met de gemeenten Eenrum, Ulrum en Kloosterburen waardoor per 1 januari 1990 de gemeente De Marne ontstond). Hij voegde de achternaam Stachouwer toe aan de zijne om de heerlijkheid Schiermonnikoog te kunnen erven; de laatste gouverneur-generaal van Nederlands-Indië jhr. mr. dr. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer was een nazaat van hem. Edzard woonde dus op Borgweer. Hij liet het in 1832 afbreken (het borgterrein is er nog) en bouwde dichterbij de doorgaande weg een nieuw huis: Weerborg. Maar spoedig daarna vestigde hij zich in Breukelen en in 1840 werd de Weerborg al weer afgebroken.
Asingaborg te Ulrum
In tegenstelling tot de borg in Leens is die in Ulrum er niet meer. Wel kan het borgterrein in Ulrum bezocht worden; het is nu een in stijl aangelegd park waarin de contouren van de voormalige Asingaborg zijn aangegeven. Let wel, de naam Asinga – een asinga was een soort rechter – kwam meer voor in de Ommelanden: ook in Middelstum was een Asingaborg (het poortgebouw is er nog van over).
De ontwikkeling tot borg
In Ulrum vinden we tegenwoordig het Asingapark. Daar stond eens de Asingaborg. In oude bronnen staat te lezen dat in 1426 het echtpaar Abel Asinga en Bauwe Heemstra een prebende stichtte ten behoeve van een altaar in de kerk te Ulrum (m.a.w., ze schonken de inkomsten van een bepaalde investering die ze deden aan de kerk). Op de plek van het park of direct in de buurt ervan moet al lang vóór 1426 een edele heerd geweest zijn. Een kleine 100 jaar later komt de heerd met een huis en heerlijkheden in handen van het hoofdelingen-geslacht Lewe. In de 17e eeuw is er in de bronnen sprake van verhuringen van de heerd en van bijbehorende landerijen. Ook wordt de verkoop vermeld van het ‘schathuis’ (‘skat’ is een oud-Fries woord voor vee, dus in dat onderkomen werd het vee gestald). In 1659 lieten Abel Coenders Lewe en zijn vrouw een nieuw huis (een borg) bouwen, omgeven door een gracht. Dat moet op de plek geweest zijn in het huidige park waar nu de contouren van die borg zoals die in de loop der tijd ontstond aangegeven zijn met beplanting – de voormalige gracht is nu aangegeven door een uitdieping rondom de beplanting.
De Borg en bijbehoren van bloeitijd naar afbraak
In 1685 vererfde Asinga op Anna Lewe die gehuwd was met Haro Caspar van In- en Kniphuizen (ook wel geschreven als Inn- en Kniphausen – die familie was namelijk van Duitse, Ost-Friese, origine). Toen brak er een periode aan waarbij vanwege huwelijken en verervingen het goed tenslotte in 1760 in handen kwam van Ferdinand Folef van In- en Kniphuizen die later ook de borg Nienoord in Leek verwierf. Hij was lid van Gedeputeerde Staten van Groningen, maar die functie moest hij in 1787 opgeven omdat hij politiek gezien aan de kant van de patriotten stond (in 1787 werden na een ingreep van Pruisen de Oranjes weer in hun macht hersteld en de patriotten zo niet vervolgd dan in ieder geval niet meer in de overheidsorganen getolereerd). In 1795 kwam er een eind aan allerlei privileges van de adel - voor de meeste adellijke families en hun bezittingen volgde spoedig een snelle neergang. Dat gold ook de familie Van In- en Kniphuizen en al helemaal voor hun borg in Ulrum: Asinga met alles wat erbij hoorde werd op afbraak verkocht en in 1809 ook inderdaad afgebroken (de borg van de familie in Leek was toen al gedeeltelijk afgebroken).
Het uiterlijk van de borg en de gang van zaken rond de rechten van het heerlijk bezit
Asinga in Ulrum was een mooi voorbeeld van het type borg met een middenstuk met zijarmen (een U-vorm, twee woonlagen hoog, 14 kamers), onderkelderd, een zolder en een binnenplein, het geheel omgeven door een gracht. Gelegen in een park met een poort en bijgebouwen.
Bij de verkoop van de borg waren de herenbank en de grafkelder in de historische dorpskerk en ook de heerlijke rechten inbegrepen. In die kerk herinneren ook nog de fraaie herenbank tegenover de eveneens antieke preekstoel aan de adellijke families van de borg. Zo ook het Lohmanorgel uit 1806 met de namen van de laatste borgheer Jan Carel Ferdinand van In- en Kniphuizen en diens echtgenote. En op de torenspits staat een leeuw (vanwege de familie Lewe). In 1842 stierf Jan Karel Ferdinand te Groningen. Zijn nalatenschap had toen nog slechts een waarde van ƒ 643,66… De heerlijke rechten, waaronder het collatierecht van de kerk, werden gekocht door een tiental herenboeren. Dit gegeven speelde nog een rol in verband met de
Afscheiding van 1834 o.l.v. ds. H. de Cock die in deze kerk begon.