Handelsposten van de VOC op Sumatra's westkust
Het op vijf na grootste eiland ter wereld, Sumatra, is gelegen in de Indische Archipel. Het eiland Sumatra is een onderdeel van de Republiek Indonesië en is gelegen tussen de Javazee in het oosten, en de Indische Oceaan in het westen. Gedurende de zestiende tot en met de achttiende eeuw stond Sumatra vooral bekend om haar goede kwaliteit peper en grote voorraden goud en zilver en de Nederlanders deden er dan ook diverse pogingen om er voet aan de grond te krijgen. Na een lange en zware strijd lukte het de VOC om het pepermonopolie op een deel van het eiland in handen te krijgen, maar winstgevend werd de Sumatraanse handel uiteindelijk niet.
Inhoud
Overzicht van de handelsposten op West-Sumatra
De VOC opende haar eerste handelspost op het eiland Sumatra op uitnodiging van de toenmalige sultan van de stad Banda Atjeh, maar een succesvolle samenwerking werd dit allerminst. Na een periode van ruim vijftig jaar besloot de VOC het in Banda Atjeh voor gezien te houden en richtte haar blik op de andere dorpen en steden aan de westkust van het eiland. Pas in 1667 lukte het de VOC om een handelsovereenkomst te sluiten die haar het pepermonopolie in handen gaf en het aantal Nederlandse handelsposten steeg in hoog tempo.
Comptoir Banda Atjeh
Het eerste Nederlandse comptoir op Sumatra opende in 1607 haar deuren en was gelegen in de belangrijke handelsstad Banda Atjeh (in het Indonesisch gespeld als Banda Aceh). De handelspost was belangrijk voor het inkopen van peper en tin, maar nadat de verhoudingen tussen de VOC en de plaatselijke sultan verslechterden, kwam de handel onder druk te staan. Het comptoir in Banda Atjeh werd uiteindelijk verlaten, maar in welk jaartal dat gebeurde, is niet bekend.
Comptoir Indrapoera
In 1659 opende de VOC een nieuw comptoir in de west-Sumatraanse stad Indrapoera die de inkoop van peper overnam van het Nederlandse comptoir in Banda Atjeh. Verdere gegevens over de handelspost in Indrapoera zijn niet bekend.
Comptoir Baros
Sumatra was zeer rijk aan grondstoffen en naast de handel in peper, zilver en goud, handelde de VOC er ook in kamfer en harpuis (een mengsel van gekookte lijnolie en hars dat werd gebruikt om het hout van de schepen te beschermen). De handel in voornoemde goederen deed de VOC in 1663 besluiten een handelspost te openen in Baros (vandaag de dag Barus genoemd) en vermoedelijk was het comptoir een succes, want in 1690 werd ze omgebouwd tot fort. Het Nederlandse comptoir in Baros was uiteindelijk tot aan het jaar 1778 in gebruik.
Comptoir Poulo Chinco
Voor de kust van de plaats Sillida, in de Baai van Painan, was een klein eiland gelegen dat Poulo Chinco (vandaag de dag Pulau Cingkuak genoemd) werd genoemd. Op het kleine eiland zelf werd geen handel gedreven maar de VOC besloot in 1667 toch om er een kleine versterking te bouwen die de andere Nederlandse handelsposten op de Sumatraanse westkust kon beschermen. In 1669 werd het kleine (versterkte) comptoir uitgebreid met een aantal pakhuizen voor het opslaan van peper, maar tot welk jaar het comptoir en de pakhuizen in bedrijf waren, is niet bekend.
Comptoir Tico
Ongeveer gelijktijdig met de opening van het comptoir op Poulo Chinco werd er ook een handelspost in de kleine plaats Tico (vandaag de dag Tiku genoemd) geopend die belangrijk was voor de inkoop van peper. Ondanks dat de handelspost een zogenaamde versterkte handelspost was, werd de VOC diverse keren gedwongen de handelspost te verlaten omdat ze de veiligheid van haar beambte niet langer kon garanderen.
(Hoofd)comptoir Padang
Naast Banda Atjeh was ook de stad Padang belangrijk voor de handel op de westkust van Sumatra en in 1667 besloot de VOC hier dan ook een nieuwe handelspost te openen. Het comptoir was vanaf het moment van opening betrokken bij de handel in peper, maar werd in de loop der jaren ook belangrijk bij de handel in zout, kamfer en benzoë-hars; dat werd gebruikt voor het maken van wierook en/of reukwater. Gezien de centrale ligging van comptoir Padang en het feit dat ze nauw betrokken was bij de handel in verschillende producten, maakte dat de VOC in 1668 besloot het comptoir om te dopen tot bestuurscentrum (hoofdcomptoir) van het eiland.
Comptoir Sillida
Comptoir Sillida (vandaag de dag Painan genoemd) opende in 1667 haar deuren, nadat de VOC het beheer van de goudmijnen in het gebied enkele jaren daarvoor van de lokale vorst had afgedwongen. Gezien het belang van het comptoir en de waarde van de goederen die er lagen opgeslagen werd de handelspost beschermd door een fort dat Fort Cronenburg werd genoemd. In 1737 besloot de VOC haar mijnen te gaan verhuren aangezien het zelf delven niet winstgevend was en sloot de handelspost in de stad.
Comptoir Ajerbangis
Wanneer de VOC haar handelspost in Ajerbangis (vandaag de dag Air Bangis genoemd) opende, is niet bekend. Maar het comptoir was in ieder geval belangrijk voor de handel in peper, kokosnoten en kokosolie. Gedurende de jaren dat de VOC in Ajerbangis actief was, werd het comptoir meerdere keren aangevallen, maar toch bleef de handelspost tot aan het jaar 1770 in gebruik.
Comptoir Priaman
In 1671 opende de VOC een handelspost in de plaats Priaman (vandaag de dag Pariaman genoemd), maar waar men in handelde was niet volledig duidelijk. In 1684 werd het comptoir versterkt door de bouw van een naamloos fort en in 1698 werd de VOC gedwongen om de handelspost te verlaten omdat zij de veiligheid van haar personeel niet langer kon garanderen. Gezien het belang van de handelspost werd ze in een onbekend jaartal weer in gebruik genomen om uiteindelijk in het jaar 1770 definitief te worden gesloten.
Comptoir Airhaji
Over de Nederlandse handelspost in de stad Airhaji (vandaag de dag Air Haji genoemd) is alleen bekend dat er werd gehandeld in goud en peper. Wanneer de handelspost werd geopend, hoeveel personen er werkzaam waren en wanneer ze werd gesloten is onduidelijk.
Nederlandse handelsposten met onbekende ligging
Naast de voornoemde tien handelsposten had de VOC ook nog een viertal handelsposten waarvan niet geheel duidelijk was waar deze precies waren gelegen. Zo bestaat er onduidelijkheid over twee handelsposten die werden vermeld in de landmonsterrol (een document waarin alle grondeigendommen van de VOC stonden vermeld) van het jaar 1760. Van de handelspost in de plaats Natter (vandaag de dag Natal genoemd) werd namelijk nooit enig spoor terug gevonden en de plaats Tappenoulie, waar de tweede onbekende handelspost was gelegen, is in zijn geheel niet bekend. Ook over het Nederlandse comptoir in de onbekende plaats Moaratenjong bestaat onduidelijkheid net als over de handelspost in de plaats Troisang (vandaag de dag Turusan genoemd), aangezien deze alleen bekend is van een afbeelding in de Atlas of Mutual Heritage.
Sumatraanse peper /
Bron: Pexels, PixabayDe ontdekking van Sumatra
Aan het einde van de zestiende eeuw besloten de Nederlandse handelaren om hun eigen kruiden en specerijen te gaan importeren en ze organiseerden diverse expedities naar 'de Oost'; een Nederlandse aanduiding voor de eilanden die behoren tot de Indische Archipel. Tijdens deze eerste reizen werden onder andere de eilanden Java en Sumatra bezocht, maar waar het bezoek aan Java succesvol was, was het bezoek aan Sumatra een ramp. Het eiland Sumatra was al geruime tijd een Portugese kolonie en aangezien de Portugezen het, zeer winstgevende, pepermonopolie van het eiland in handen hadden, dulden zij geen concurrentie. Aangezien de Nederlandse handelaren in het Javaanse sultanaat Bantam wel een handelsovereenkomst hadden weten te sluiten voor het inkopen van peper, besloten zij het eiland Sumatra (voorlopig) links te laten liggen. Ook de VOC toonde na haar oprichting in 1602 geen interesse in Sumatra, maar hier kwam verandering in toen de sultan van Banda Atjeh de VOC in 1605 om hulp vroeg.
Sultanaat Banda Atjeh
Aan het begin van de dertiende eeuw veroverde de sultan van het machtige sultanaat Samudra een eiland dat 'Swarna Dwipa' ('Eiland van Goud' in het Sanskriet) werd genoemd en gaf het eiland de nieuwe naam 'Sumatra'. In de eeuwen die volgden kwam het eiland Sumatra al snel bekend te staan om haar vele rijkdommen en bij het bereiken van de zeventiende eeuw was de westelijke stad Banda Atjeh (door de Sumatranen Aceh of Banda Aceh genoemd) uitgegroeid tot een zelfstandig vorstendom. De stad Banda Atjeh was al geruime tijd in handen van de Portugezen en het contact tussen hen en de sultan van het sultanaat Banda Atjeh was altijd goed geweest, tot de Portugezen de fout maakten de islamitische inwoners van het eiland te bekeren tot het christendom. Het geloof dreef een wig tussen de Portugezen en de sultan, waarna de sultan in 1605 besloot dat de maat vol was. Hij riep de hulp in van de Nederlandse VOC door hen het pepermonopolie van Banda Atjeh aan te bieden in ruil voor het verjagen van de Portugezen. De VOC twijfelde op haar beurt geen moment en stuurde meteen een aantal schepen naar Sumatra.
Samenwerking
Terwijl de VOC de Portugezen te lijf ging deed de sultan van Banda Atjeh alles wat in zijn macht lag om het pepermonopolie van de VOC te handhaven. Zo verhoogde hij de prijzen van zijn peper zodra er andere handelaren aan land kwamen en dwong hen op deze manier om hun peper in te kopen bij de VOC. Bij het bereiken van het jaar 1607 waren de Portugezen uit Banda Atjeh verdreven en het Nederlandse comptoir Banda Atjeh opende nog hetzelfde jaar haar deuren. Het comptoir was niet alleen betrokken bij de handel in peper - die de VOC verkreeg door katoenen stoffen en rijst uit India te ruilen tegen de Sumatraanse peper - maar ook bij de handel in tin die werd ingekocht in Maleisië. De samenwerking tussen de VOC en de sultan leek een daverend succes te worden, tot de VOC - in een onbekend jaartal - besloot om de prijzen van haar stoffen en rijst aanzienlijk te verhogen. De sultan reageerde woedend en de relatie tussen beide partijen verslechterde in hoog tempo. In 1650 was de maat voor de sultan vol en hij verbrak de handelsovereenkomst. Tot overmaat van ramp legde hij de VOC ook nog een handelsverbod op dat gold voor alle gebieden die behoorden tot het sultanaat Banda Atjeh.
Verovering van de westkust
Het handelen in peper in en rond de stad Banda Atjeh werd door het handelsverbod onmogelijk en de VOC werd gedwongen om op zoek te gaan naar een andere plaats waar ze haar peper kon gaan inkopen. Na een korte zoektocht wist de VOC de vorst van het kleine sultanaat Indrapoera te overtuigen van haar goede bedoelingen en 1659 opende het nieuwe Nederlandse comptoir in de stad haar deuren. Nu de VOC via de handelspost in Indrapoera peper kon inkopen werd de handelspost in Banda Atjeh overbodig en deze werd in een onbekend jaartal gesloten. De sluiting van de handelspost in Banda Atjeh betekende overigens niet dat de VOC zich neerlegde bij het door de sultan opgelegde handelsverbod. In de jaren die volgden deed ze namelijk meerdere pogingen om handelsovereenkomsten te sluiten met steden en dorpen die in het sultanaat van Banda Atjeh waren gelegen. In 1663 lukte het de VOC om voet aan de grond te krijgen in de plaats Baros en nog hetzelfde jaar werd een er een nieuwe Nederlandse handelspost geopend. Het comptoir in Baros was gelegen aan de rivier de Batoe Garingis, had twee torens om zich bij ongeregeldheden te kunnen verdedigen en was gelegen binnen een houten omheining die een pagger werd genoemd.
Handelsovereenkomst
Naarmate de sultan van Banda Atjeh meer macht naar zich toe begon te trekken kwamen de inwoners van zijn gebieden, en de vorsten van de omliggende gebieden, tegen hem in opstand. In de hoop de machtstoename van de sultan een halt toe te roepen besloten diverse gebieden in het jaar 1667 een handelsovereenkomst te sluiten met de VOC. De VOC kreeg hierdoor vrijwel de gehele westkust van Sumatra in handen en was eindelijk in staat om een vuist te maken tegen de sultan van Banda Atjeh. Om haar belangen op de Sumatraanse westkust te kunnen verdedigen opende de VOC in het jaar 1667 diverse handelsposten, zoals de kleine militaire post op het eiland Poulo Chinco (Pulau Cingkuak), gelegen in de Baai van Painan. Het fort werd gebouwd tegen de rug van een helling en had een omheining die deels was opgebouwd uit palissaden en deels uit een stenen borstwering. In het jaar 1669 werd het fort uitgebreid met de bouw van een stenen pakhuis en het comptoir werd tevens de vaste standplaats (zetel) van de opperkoopman van de VOC. Naast het fort was een slavenwoning en een wachthuis voor de soldaten die in dienst waren van de VOC gelegen. Ongeveer gelijktijdig met de opening van comptoir Poulo Chinco werd er ook in de plaats Tico (vandaag de dag Tiku genoemd) een handelspost geopend die bestond uit een woning die ook dienst deed als pakhuis. In het comptoir in Tico werden de kleden, lijnwaden en katoenen stoffen uit India opgeslagen die de VOC op Sumatra nodig had om de peper te kunnen betalen.
Uitbreidingen
Het volgende Nederlandse comptoir dat in het jaar 1667 haar deuren opende was comptoir Padang, gelegen in de gelijknamige stad Padang. Comptoir Padang was gebouwd als fort en bood onderdak aan circa 60 VOC-beambten en 50 soldaten. Drie jaar na haar opening werd comptoir Padang verheven tot hoofdcomptoir (bestuurscentrum) van het nieuwe Nederlandse commandement Sumatra en Jacob Joriszoon Pits (geboorte- en overlijdensdatum onbekend) kreeg de eer om de eerste commandeur van het gebied te worden. Het Nederlandse comptoir in Padang werd na haar benoeming tot hoofdcomptoir al snel uitgebreid met de bouw van een kerk, ziekenhuis en gerechtshof die de taak had recht te spreken over alle Nederlandse gebieden op Sumatra. Tussen de jaren 1667 en 1671 opende de VOC ook een handelspost in de plaats Ajerbangis (vandaag de dag Air Bangis genoemd) waar ongeveer tien VOC-beambten werkzaam waren. En in het jaar 1671 volgde de opening van de Nederlandse handelspost in de plaats Priaman (vandaag de dag Pariaman genoemd). Helaas vielen de resultaten van comptoir Priaman flink tegen aangezien de VOC in dit gebied flink last had van concurrentie van de Engelse East-Indian Company. In de hoop de Engelsen de baas te kunnen werd er naast Fort Priaman nog een tweede fort gebouwd dat de naam Fort Vredenborg (ook wel Vredenburg genoemd) kreeg.
Een oude goudmijn /
Bron: TheDigitalArtist, PixabayGoudkoorts en neergang
Naast de (diverse) handelsovereenkomsten sloot de VOC in het jaar 1667 ook nog een belangrijke samenwerkingsovereenkomst die haar het beheer van de goud- en zilvermijnen in en om de stad Sillida (vandaag de dag Painan genoemd) opleverden. Nadat de VOC had beloofd de vorsten van Indrapoera, Taroesan en Bajang te helpen in hun strijd tegen de sultan van Banda Atjeh kon het delven naar goud en zilver beginnen.
Goudmijnen
Vanaf het jaar 1670 begon de VOC met het delven van goud en zilver, maar de onderneming was (om meerdere redenen) weinig succesvol. In de eerste plaats stelde de VOC alleen Europeanen te werk in haar mijnen waardoor de personeelskosten torenhoog waren. Tot overmaat van ramp bleken de Europese mijnwerkers slecht bestand te zijn tegen de tropische temperaturen op het eiland en het merendeel van hen werd al snel na aankomst ziek of overleed. Ook de nieuwe Nederlandse handelspost in de plaats Airhaji (vandaag de dag Air Haji genoemd) leverde niet het gewenste resultaat op en kon dan ook geen belangrijk aandeel in de plaatselijke goud- en zilverhandel veroveren. In het jaar 1696 werd de VOC gedwongen om haar mijnen in Sillida voor enige tijd te sluiten aangezien de personeelskosten de winst volledig overschaduwden, maar begin achttiende eeuw werden de mijnen al weer heropend. Door slaven, aangekocht in Madagaskar, in de mijnen te laten werken hoopte de VOC de mijnen winstgevend te maken, maar niets bleek minder waar. Aangezien de omstandigheden in de Nederlandse mijnen zeer slecht waren overleden ook de slaven met grote aantallen tegelijk en de VOC werd wederom geconfronteerd met een personeelstekort.
Neergang
Eind zeventiende eeuw maakte de VOC een kleine periode van groei door toen de toenmalige sultan van Banda Atjeh besloot het handelsverbod tegen de VOC op te heffen. De groei was vooral terug te zien in de bezetting van het Nederlandse hoofdcomptoir in Padang aangezien deze begon met een bezetting van 110 personen in het jaar 1667 en rond het jaar 1702 een bezetting had van circa 430 personen. Een kleine tegenslag was er ook toen de VOC comptoir Indrapoera in 1702 gedwongen moest sluiten nadat het personeel was aangevallen door opstandige burgers. In 1716 hernieuwde de VOC haar handelsovereenkomst met de toenmalige vorst van Indrapoera en het Nederlandse comptoir werd nog hetzelfde jaar heropend. Om haar nieuwe handelspositie te kunnen handhaven besloot de VOC comptoir Baros onder handen te nemen en bouwde het om tot een groot, driehoekig, houten fort. Na de korte periode van groei zette de neergang genadeloos in en de handelaren van de Engelse East-Indian Company wisten langzaam maar zeker terrein te winnen. Nadat de VOC meerdere keren uit de stad Priaman was verdreven besloot ze in 1770 het bijltje erbij neer te gooien en sloot haar comptoir. Tevens werden datzelfde jaar ook de handelsposten in Tico en Ajerbangis gesloten en comptoir Baros volgde in het jaar 1778.