Nederland in de vroege middeleeuwen (500 tot 950 n.Chr.)
De middeleeuwen was een periode die ruim 1.000 jaren in beslag nam en wordt daarom opgedeeld in een drietal periodes: De vroege, hoge en late middeleeuwen. In dit artikel staat de eerste periode oftewel de vroege middeleeuwen centraal. De vroege middeleeuwen was een onrustige tijd voor de inwoners van ons land en stond bol van de veranderingen; het christendom werd geïntroduceerd, het Heilige Roomse Rijk werd gevormd, de Franken wisten hun macht in hoog tempo uit te breiden en de Vikingen kwamen meerdere malen binnen vallen. Al deze veranderingen zorgden voor veel onrust en het leven in de vroege middeleeuwen was dan ook onzeker en zwaar.
Inhoud
De Lage Landen
Voor we kijken hoe Nederland zich ontwikkelde in de vroege middeleeuwen is het belangrijk om te beseffen dat het land Nederland, de Nederlanden of Holland in die periode nog niet bestond. Het gebied waar Nederland in was gelegen werd de Lage Landen genoemd en de Lage Landen besloegen in de vroege middeleeuwen de (huidige) landen Nederland, België en Luxemburg en grote delen van Duitsland en Noord-Frankrijk. Pas in de vijftiende eeuw werden de grondgebieden van Nederland, België en Luxemburg samengevoegd tot een staatkundig geheel en vanaf die tijd werd het ook gebruikelijk om het gebied met de naam de Nederlanden aan te duiden.
De Germanen verdrijven de Romeinen
Volgens de historici begon de vroege middeleeuwen zodra de laatste Romeinen de Lage Landen hadden verlaten. Maar aangezien de Lage Landen een enorm gebied besloegen duurde het ruim 200 jaar voor alle Romeinen ook daadwerkelijk waren verdwenen. Tussen de jaren 300 tot en met 500 na Christus trokken de Romeinen zich in zuidelijke richting terug en wat volgde was de 'Grote Volksverhuizing'. De gebieden die door de Romeinen werden verlaten werden opnieuw bewoond door verschillende stammen die werden gerekend tot de Germanen. Met andere woorden de enige verwantschap die er tussen de 'Germanen' bestond was het feit dat de leden van de verschillende stammen allemaal een Germaanse taal spraken.
Van noord naar zuid
De stammen die de Lage Landen bewoonden hadden ruim drie eeuwen lang onder invloed van de Romeinen gestaan, wat betekende dat vele van hen waren 'geromaniseerd'. Ze hadden hun eigen gewoonten en gebruiken losgelaten om te leven volgens de Romeinse normen en waarden en accepteerden het Latijn als officiële taal. Gedurende de overgang van de Romeinse Tijd naar de vroege middeleeuwen ontstond er een tweedeling in de Lage Landen die vandaag de dag in bepaalde delen van België nog steeds bestaat. Terwijl de Germanen heer en meester waren in het noorden stonden de stammen in het zuiden nog onder invloed van de Romeinen. Het gevolg was dat de noordelijke stammen inmiddels de Germaanse gebruiken en taal hadden overgenomen maar in het zuiden leefde men nog steeds volgens de Romeinse traditie en sprak men Latijn. Toen de Romeinen bij het naderen van de zesde eeuw volledig uit de Lage Landen waren verdwenen was de taalgrens een feit aangezien de noordelijke stammen het Latijn waren verleerd en men in het zuiden de nieuwe Germaanse spreektaal - die Oudnederlands werd genoemd - niet verstond.
Koning Clovis I (465-511), ook wel Chlodovech genoemd, was de eerste koning der Franken /
Bron: François-Louis Dejuinne, Wikimedia Commons (Publiek domein) Van vele stammen naar drie volken
Gedurende de Romeinse Tijd wisselde de samenstelling van de stammen in de Lage Landen zo veel en vaak dat het onmogelijk was om aan te geven wie welk gebied bewoonden, maar toen de Germanen aan de macht kwamen kwam hier al snel verandering in. De vele stammen begonnen zich op natuurlijke wijze samen te voegen tot er uiteindelijk nog maar drie volken over waren die ieder een eigen deel van de Lage Landen bewoonden:
- De Saksen; woonden op de Noord-Duitse Laagvlakte in het oosten van de Lage Landen
- De Friezen; woonden aan de Nederlandse en Duitse Noordzeekust in het noorden van de Lage Landen
- De Franken; woonden oorspronkelijk in Noordoost-Nederland en Noordwest-Duitsland, maar bevolkten vanaf de vierde eeuw voornamelijk de gebieden in het zuiden van Nederland
Van de drie volken waren de Franken het meest succesvol geweest bij het uitbreiden van hun gebied, iets dat ze te danken hadden aan hun koning Clovis I (456-511). In de derde eeuw hadden de Frankische stammen zich verdeeld in een tweetal volken, namelijk de Salische Franken (ook wel Westfranken genoemd) en de Ripuarische Franken (ook wel Rijnfranken genoemd). Doordat koning Clovis zich besloot te bekeren tot het katholicisme volgden vele Franken (zowel Salisch als Ripuarisch) zijn voorbeeld. De massale bekering leidden tot verbroedering tussen beide Frankische volken en het lukte koning Clovis om beide volken samen te voegen tot één groot volk; de Franken.
De eigenzinnige Friezen
De val van het Romeinse Rijk betekende voor de Friezen aan de Noordzeekust een periode van economische groei. Ze vormden plotseling het centrale middelpunt tussen de verschillende Germaanse koninkrijken die door de Franken en de Saksen in de Lage Landen en door de Scandinaviërs in Noordwest-Europa werden opgericht. Diverse Friese steden zoals Dorestad (vandaag de dag bekend als Wijk bij Duurstede) en Medemblik wisten goed van de opbloeiende handel te profiteren en het Friese Rijk kwam al snel als een welvarend rijk bekend te staan. Het succes van de Friezen bleef ook bij de Franken niet onopgemerkt en vanaf het jaar 650 vielen de Franken de Friezen dan ook met enige regelmaat aan. Tot aan de zevende eeuw wisten de Friese koningen Aldgisl (geboortedatum onbekend - circa 680) en Radbout (geboortedatum onbekend - 719) de Franken op afstand te houden, maar toen koning Poppo (674-734) aan de macht kwam, ging het mis.
De Karolingse-dynastie en het Frankische Rijk
Na het overlijden van koning Clovis werd zijn familielijn - de Merovingen-dynastie genaamd- nog voor lange tijd voortgezet tot in het jaar 711 de twaalf jaar oude koning Dagobert III (699 - 715) aan de macht kwam. Aangezien Dagobert nog te jong was om leiding te geven lag de daadwerkelijke leiding van het Frankische Rijk in handen van zijn hofmeier, Pepijn van Herstal (circa 635-714). Na het overlijden van Pepijn werd zijn beslissing, om zijn kleinzoon Theudoald (geboorte- en overlijdensdatum onbekend) te benoemen tot hofmeier, door de Frankische adel terzijde geschoven. Waarna zij de functie gaven aan Pepijns jongste zoon, Karel Martel (circa 689-741).
Stamvader en hofmeier; Karel Martel
Krap een jaar na zijn aanstelling overleed koning Dagobert III en aangezien er een probleem omtrent de opvolging was ontstaan besloot men de koninklijke taken (tijdelijk) over te dragen aan diens hofmeier, Karel Martel. Karel Martel had op zijn beurt echter geheel andere plannen en nam onder andere het leger flink onder handen. Met het gereorganiseerde leger ging Karel vervolgens de Saksen en Friezen te lijf en in het jaar 734 wist Karel Martel de Friese koning Poppo te verslaan. Het westelijke deel van het Friese Rijk behoorden vanaf dat moment aan het Frankische Rijk toe en ook de Saksen hadden er hun handen vol aan om de Franken op afstand te houden. Karel Martel's macht werd al spoedig zo groot dat hij de plaats van de koning der Franken innam, zonder zichzelf tot koning uit te roepen.
Het Karolingische nageslacht
De macht van Karel Martel was enorm groot en na zijn overlijden in het jaar 741 gaf Karel niet alleen zijn titel van hofmeier, maar ook de daarbij behorende macht door aan zijn twee zoons en de zogenaamde Karolingische-dynastie was geboren. Karels oudste zoon, Carloman (713-755) besloot echter in het jaar 747 om monnik te worden waarna zijn jongere broer - en Karels tweede zoon - Pepijn de Korte (714-768) de functie van hofmeier in zijn eentje vervulde. Pepijn de Korte wist in het jaar 751 een overeenkomst te sluiten met toenmalige paus Zacharias (circa 679-752), die ernstig in het nauw was gedreven door een aantal vijanden. En nadat Pepijn het vege lijf van de paus had gered besloot deze Pepijns poging om koning der Franken te worden te steunen. Toenmalig koning Childerik III (693-circa 754) werd afgezet en was daarmee de laatste koning uit de Merovingische-dynastie. Ook Pepijn de Korte had het geluk om meerdere zonen op de wereld te zetten en na zijn overlijden werd zijn rijk verdeeld over zijn twee zonen, Karloman I (751-771) en Karel de Grote (747 of 748-814). Na het overlijden van Karloman in het jaar 771 werd Karel de Grote de enige koning en onder zijn leiding wist het Frankische Rijk haar grootste omvang sinds haar bestaan te bereiken. De uitbreidingen maakten dat Karel de Grote door toenmalige paus, Leo III (geboortedatum onbekend - 816), in het jaar 800 werd gekroond tot keizer.
De leenheren van Karel de Grote
Dat het Frankische Rijk maar bleef groeien leverde keizer Karel overigens ook diverse problemen op. Zo was het onmogelijk geworden om alle delen van zijn Rijk zelf in de gaten te houden en Karel werd dan ook gedwongen om zogenaamde leenheren in dienst te nemen. De leenheer kreeg uit handen van de keizer een stuk grond toegewezen dat hij volledig zelfstandig diende te besturen. De leenheren namen keizer Karel een hoop werk uit handen, maar stelde hem ook voor een nieuw probleem. Sinds de Karolingische-dynastie aan het hoofd van het Frankische Rijk stond was de economie veranderd in een ruileconomie, wat betekende dat keizer Karel zijn leenheren alleen kon belonen door hun stukken land (plus het vruchtgebruik hiervan) cadeau te geven. De leenheren pleitten op hun beurt voor de erfelijkheid van hun grond en kregen dit in het jaar 877 ook voor elkaar. Met andere woorden, vanaf dat moment was het de leenheren toegestaan om hun grondgebied na hun overlijden door te geven aan hun erfgena(a)m(en). Voor keizer Karel betekende dit dat het onmogelijk werd om ooit nog één groot Frankisch Rijk te vormen en voor de leenheren betekende dit een aanzienlijke vergroting van hun macht.
Het Frankische Rijk valt uiteen
Volgens het Frankische Recht diende een nalatenschap altijd verdeeld te worden onder de zoons van de overledenen en deze regel was er mede de oorzaak van dat het Frankische Rijk uiteen begon te vallen. Na het overlijden van Karel de Grote erfde zijn (enige overgebleven) zoon, Lodewijk de Vrome (778-840), het Frankische Rijk en de daarbij behorende titels. Toen Lodewijk zijn laatste adem uitblies werd het Frankische Rijk - volgens de wet - opnieuw ingedeeld en viel hierbij uitéén in drie delen; West-Francië, Midden-Francië en Oost-Francië. Het huidige Nederland werd bij het uiteenvallen ingedeeld bij het nieuwe Rijk Midden-Francië, dat in handen kwam van Lodewijks oudste zoon, Lotharius I (795-855). Midden-Francië werd in de volksmond als snel Lotharingen genoemd, naar zijn vorst Lotharius, en in het jaar 843 werd besloten de naam Midden-Francië definitief te vervangen door de naam Lotharingen. Het gebied Lotharingen werd al snel één van de belangrijkste gebieden van Francië aangezien Lotharius in de jaren 817 tot en met 855 ook de titel van Rooms keizer kreeg uit handen van de toenmalige paus.
De IJzeren eeuw
De laatste 100 jaar van de vroege middeleeuwen - de jaren 850 tot en met 950 - werden ook wel de ijzeren eeuw genoemd. In deze periode begon de macht van de Karolingische dynastie af te nemen en het Karolingse Rijk uit elkaar te vallen. De jaren van de ijzeren eeuw stonden vooral in het teken van chaos en onrust aangezien de Vikingen de Lage Landen begonnen binnen te vallen en de keizers niet bij machten waren hier iets tegen te doen.
Afnemende belangstelling
Het uiteenvallen van het Frankische Rijk had vergaande gevolgen, met name voor de Friezen en de bevolking van Lotharingen. In de eerste plaats kwam het koninklijk hof steeds verder van Lotharingen af te liggen; waar Karel de Grote nog hof had gehouden in Aken (Duitsland) besloten zijn opvolgers te verhuizen naar Orléans en vervolgens Parijs (Frankrijk). En ten tweede verloren de koningen van zowel het West-Frankische als het Oost-Frankische Rijk hun interesse in het gebied Lotharingen. Tot overmaat van ramp waren de koningen van de beide Frankische Rijken ook niet in staat om op te treden tegen de Vikingen toen deze de inwoners van Lotharingen de stuipen op het lijf joegen. De inwoners zochten massaal hun heil bij hun leenheer (inmiddels gouwgraaf genoemd) en deze wisten hun macht in korte tijd aanzienlijk te vergroten. De gouwgraven vormden hun kleine graafschappen en hertogdommen tot machtige en onafhankelijke landsheerlijkheden en waren alleen in naam nog afhankelijk van de keizer.
Vlaanderen in vogelvlucht
Hoe snel een kleine, onbeduidende gouw kon uitgroeien tot machtige landsheerlijkheid was goed te zien aan de groei van het graafschap Vlaanderen. Rond het jaar 863/864 kreeg Boudewijn I (840-879) de kleine gouw (ook wel pagus genoemd) Flandrensis (de Romeinse naam van Vlaanderen) cadeau van zijn schoonvader - de West-Frankische koning - Karel de Kale (823-877), naar aanleiding van zijn huwelijk met Karels dochter Judith (844-870). De titel van gouwgraaf was een ambtelijke titel, maar door al het harde werk van Boudewijn I ontving zijn zoon - Boudewijn II (865-918), de titel van graaf van Vlaanderen. De overgang van ambtenaar naar vorst was hiermee compleet en de onafhankelijkheid van het graafschap Vlaanderen werd hierdoor gegarandeerd.
De Vikingen
Ze waren al even kort genoemd maar de ijzeren eeuw was ook de periode dat de Vikingen voor het eerst huis hielden in Lotharingen. De Vikingen stonden ook wel bekend als de Noormannen en werden gevreesd om hun zeer gewelddadige aanvallen. Na in het noorden van Lotharingen aan land te zijn gegaan trokken de Vikingen al snel de binnenlanden in om flink huis te houden in diverse steden die ze onderweg tegen kwamen.
Kaart van de Vikinggebieden in de 8e (donkerrood), 9e (rood), 10e (oranje) en 11e (geel) eeuw. De groene gebieden waren het slachtoffer van regelmatige rooftochten door Vikingen /
Bron: Briangotts, Wikimedia Commons (CC BY-SA-3.0) De Vikingen vallen aan
De Friezen aan de Noordzeekust waren de eerste inwoners van Lotharingen die aan het begin van de negende eeuw te maken kregen met de gewelddadige aanvallen van de Vikingen. Terwijl de economie in het gehele Frankische Rijk was ingestort was het de Friezen gelukt om overzeese handel te blijven drijven. De Friese handelsstad Dorestad stond dan ook in veel gebieden rond de Noordzee goed bekend, tot de Vikingen er huis hadden gehouden. Na het Friese Dorestad meerdere keren volledig te hebben verwoest besloten de Vikingen om verder te trekken. En in de jaren 866 tot en met 882 hielden ze flink huis in de dorpen en steden in de IJsselstreek. Toen ze weer verder trokken roofden ze Deventer en het hof en de nederzettingen van Zutphen volledig leeg om bij het vallen van de winter hun kamp op te slaan in het Valkhof te Nijmegen.
Arnulf van Karinthië (845-899) /
Bron: Publiek domein, Wikimedia Commons (PD) Godfried de Noorman; hertog van Frisia
Tegen het einde van de negende eeuw stond Karel III de Dikke (839-888) aan het hoofd van het Oost-Frankische Rijk en hij was de onrust die de Vikingen veroorzaakten meer dan zat. In de hoop dat de Vikingen zich voortaan koest zouden houden besloot Karel om de Friese gebieden (genaamd Frisia) te belenen aan toenmalige Viking-leider, Godfried de Noorman (geboortedatum onbekend - 885). Maar zijn plan pakte helaas anders uit dan gedacht. In plaats van zich bezig te houden met het verdedigen van hun nieuwe gebied gingen de Vikingen gewoon door met roven en plunderen en de inwoners stonden doodsangsten uit. Ook de Friezen zelf waren alles behalve blij met de (opgedrongen) overheersing van de Vikingen mede omdat ze hun agressieve gedrag nog lang niet waren vergeten. Ook dit keer werd de Friese handelsstad Dorestad het slachtoffer van de Vikingen en nadat ze de stad weer met de grond gelijk hadden gemaakt besloten de Friezen deze niet meer te herbouwen. De Friezen zagen de Vikingen uiteraard liever gaan dan komen, maar waren zelf helaas niet in staat om ze uit hun gebieden te verjagen.
De aftocht
Godfried de Noorman was zelf ook niet tevreden met het feit dat hij alleen Frisia had mogen belenen en hij stuurde zijn vazal, Gerulf (circa 850 - tussen 898 en 914), naar koning Karel de Dikke. Koning Karel wees Godfrieds verzoek om meer land van de hand, maar maakte zijn vazal, Gerulf, duidelijk dat hij een ontmoeting met Godfried wilde om deze zaak te bespreken. Op aandringen van Gerulf ging Godfried akkoord en tijdens de zogenaamde afspraak met koning Karel de Dikke werd Godfried de Noorman vermoord. Welke rol zijn vazal Gerulf precies had gespeeld in het verhaal was niet duidelijk, maar dat hij goed wist te profiteren van Godfrieds dood wel. Zodra bekend werd dat Godfried was vermoord eiste Gerulf het graafschap over West-Frisia op en ging de geschiedenisboeken in als graaf Gerulf I. Het twijfelachtige optreden van koning Karel de Dikke maakte dat hij in het jaar 887 van de troon werd gestoten door Arnulf van Karinthië (845-899). Deze trok vervolgens in het jaar 891 persoonlijk ten strijde tegen de Vikingen en wist hen in de Slag bij Leuven te verslaan.
De omvang van het Heilige Roomse Rijk tegen het einde van de vroege middeleeuwen /
Bron: Paul2, Wikimedia Commons (CC BY-SA-3.0)Het Heilige Roomse Rijk
Na het vertrek van de Vikingen keerde de rust in Lotharingen weer terug, maar voor we verder kijken welke ontwikkelingen het grondgebied doormaakten, is het nodig om even stil te staan bij de term 'het Heilige Roomse Rijk'. Het Heilige Roomse Rijk kwam voort uit het Oost-Frankische Rijk en de kern van het Rijk was gelegen in het gebied dat wij vandaag de dag Duitsland noemen. Wanneer het Heilige Roomse Rijk precies werd gesticht is onduidelijk aangezien het geen staat was in de moderne zin van het woord, maar eerder een politiek verband tussen verschillende gebieden die direct of indirect waren onderworpen aan de wil van de Rooms-Duitse keizer. Sommige historici stellen dan ook dat men het jaar 800 kan aanhouden als beginjaar van het Rijk aangezien de toenmalige koning der Franken, Karel de Grote, in dat jaar werd gekroond tot keizer. Andere stellen dat het jaar 962 het beginjaar van het Rijk was omdat vanaf dat jaar de koning van het Oost-Frankische Rijk en de Rooms Duitse keizer (kortweg de keizer) altijd één en de zelfde persoon waren. Ondanks dat de termen Oost-Frankische Rijk en/of Heilige Roomse Rijk verschillen en vaak door elkaar worden gebruikt verwijzen ze dus naar hetzelfde gebied.
Stamhertogdom Lotharingen
Om de ontwikkelingen in (stam)hertogdom Lotharingen te kunnen begrijpen is het nodig om even in het leven van de hertog van Saksen, Hendrik I de Vogelaar (circa 876-936) te duiken. Hendrik wist als Saks namelijk koning van het Oost-Frankische Rijk te worden, waarna zijn opvolgers - de Ottonen-dynastie genoemd - het gebied wisten om te vormen tot het Heilige Roomse Rijk. Hertogdom Lotharingen kwam rond het jaar 925 weer in de belangstelling toen Hendrik de Vogelaar het gebied wist te veroveren en wist toe te voegen aan het Heilige Roomse Rijk.
Het stamhertogdom Lotharingen; Groen & Geel vormen Lotharingen. Groen is het latere Neder Lotharingen. Geel is het latere Opper Lotharingen /
Bron: Joostik, Wikimedia Commons (CC0) Saksen grijpen de macht
In het jaar 912 erfde Hendrik I de Vogelaar het hertogdom Saksen van zijn overleden vader, maar kreeg na de vererving al snel ruzie met zijn buurman, Koenraad I (circa 881-918), toenmalige koning van het Oost-Frankische Rijk. Na wat schermutselingen over en weer sloten de heren in het jaar 916 vrede waarop koning Koenraad op zijn sterfbed vriend en vijand deed verbazen door Hendrik de Vogelaar te benoemen tot zijn troonopvolger. Uiteraard werd de benoeming van Hendrik door veel Franken niet erkend en toen het meningsverschil tijdens een aantal bloedige veldslagen werd uitgevochten, kwam Hendrik de Vogelaar als winnaar uit de bus. In het jaar 919 volgde Hendriks kroning tot koning van het Oost-Frankische Rijk en in het jaar 925 wist hij het Stamhertogdom Lotharingen van de West-Frankische koning Karel III de Eenvoudige (879-929) af te pakken. Na Hendriks overlijden werd zijn oudste zoon, Otto I de Grote (912-973), koning van het Oost-Frankische Rijk en in het jaar 962 werd Otto I door de toenmalige paus tot Rooms-Duitse keizer gekroond. Aangezien keizer Otto zijn handen vol had aan het onderhouden van het Oost-Frankische/ Heilige Roomse Rijk besloot hij zijn broer, Bruno de Grote (925-965), tot hertog van Lotharingen te benoemen. Voor Bruno betekende dit dat hij, naast bisschop van Keulen, ook hertog van Lotharingen werd en in het jaar 940 kwam hier ook nog de titel van aartskanselier van het Heilige Roomse Rijk bij. Na het overlijden van Bruno werd Lotharingen - conform het Frankische recht - verdeeld over zijn twee zoons en kregen de nieuwe namen; Opper-Lotharingen en Neder-Lotharingen. Ons huidige Nederland viel bij de nieuwe indeling onder het Neder-Lotharingen
Het Rijkskerkenstelsel
Terwijl keizer Otto vooral druk was met het vormgeven van zijn Heilige Roomse Rijk, hield hertog Bruno zich vooral bezig met zijn bisdom in Keulen en het hertogdom Lotharingen raakte alweer snel in de vergetelheid. Voor de inwoners van Lotharingen betekende dit dat ze wederom een onrustige tijd tegemoet gingen aangezien ruzies tussen de Lotharingse gouwgraven aan het orde van de dag waren. In hoog tempo werden er nieuwe vorstendommen zoals Brabant, Loon, Limburg en Namen uit de grond gestampt en het volk begon haar binding met de Rooms-Duitse keizer in hoog tempo te verliezen. Keizer Otto besefte al snel dat dit zo niet langer kon en hij besloot het zogenaamde Rijkskerkenstelsel in te voeren. In de gebieden waar een zogenaamde Rijkskerk werd gesticht kreeg de Rijksbisschop naast de kerkelijke macht ook de bestuurlijke macht, uit handen van de keizer. Met andere woorden, keizer Otto benoemde een bisschop tot gouwgraaf (leenheer). Het Rijkskerkenstelsel kende voor keizer Otto twee voordelen. In de eerste plaats had hij zelf een vinger in de pap bij het benoemen van een Rijksbisschop, wat in de praktijk betekende dat alleen goede vrienden en bekenden van keizer Otto deze functie vervulden. En ten tweede diende een bisschop celibatair te leven en had dus geen kinderen aan wie hij zijn vorstendom kon nalaten. Na het overlijden van de bisschop kwam het vorstendom dan ook automatisch weer toe aan keizer Otto.
Het concordaat van Worms uit 1122 /
Bron: DALIBRI, Wikimedia Commons (Publiek domein) De Rooms-Duitse keizer VS de paus
Het Rijkskerkenstelsel werkte goed om de alsmaar uitdijende vorstendommen in toom te houden, maar leverde keizer Otto (en zijn opvolgers) ook problemen met de paus op. Tijdens de zogenaamde Investituurstrijd vochten de Rooms-Duitse keizer en de paus een machtsspel uit die uiteindelijk door geen van beide partijen werd gewonnen of verloren. De strijd werd vernoemd naar de Investituur; een handeling die wordt verricht tijdens het installeren van een bisschop. Wanneer de Rooms-Duitse keizer een nieuwe Rijksbisschop benoemden ontving deze uit handen van de keizer de investituur (letterlijk vertaald 'bekleding') welke bestond uit een ring en een staf. De ring stond symbool voor het geestelijke werk van de bisschop en staf voor zijn wereldlijke werk. Aangezien het overhandigen van de ring altijd een taak van de paus was geweest was deze niet blij toen de keizer zich deze taak ook eigen maakte. De strijd zou uiteindelijk twee eeuwen lang blijven voortduren maar op 23 september 1122 vonden toenmalig Rooms-Duitse keizer, Hendrik V (1081-1125), en toenmalig paus, Calixtus II (1006-1124), het genoeg geweest. Met het ondertekenen van het Concordaat van Worms beloofde de Rooms-Duitse keizer om zich voortaan niet meer met het benoemen van bisschoppen te bemoeien.
Geloof in de vroege middeleeuwen
Welke geloof of welke geloven er precies werden aangehangen voor het christendom in de Lage Landen werd geïntroduceerd, is niet helemaal duidelijk. Maar bodemvondsten wijzen erop dat er een mengelmoes van diverse heidense geloven bestond. Aan de monding van de Schelde vereerde men in de tweede en derde eeuw na Christus in ieder geval de godin Nehalennia, de voor-Keltische-Germaanse beschermgodin van de handelaars, vissers en zeelui.
Een tekening van het Nehalennia altaar in Domburg /
Bron: Hooiberg, Wikimedia Commons (Publiek domein) Heidenen
Toen de gebieden die werden gerekend tot de Lage Landen nog werden bewoond door verschillende stammen, werden er vele verschillende geloven aangehangen en veel verschillende goden vereerd. Zo zijn er bewijzen terug gevonden dat de stammen met enige regelmaat zogenaamde cultusfeesten organiseerden om (bepaalde) goden gunstig te stemmen. Hoe zo'n cultusfeest of het cultusdomein (de offerplaats) er precies uitzag was per stam verschillend. Zo zijn er cultusdomeinen terug gevonden in de bossen of op het strand, maar kon ook een stapelstenen of een bepaalde plaats langs de rivier dienen als cultusdomein. De wil van de goden werd vervolgens door middel van orakels - personen die beweerden profetische gave te bezitten en/of in staat waren om met de goden te communiceren - aan de leden van de stam doorgeven. Zodra de Romeinen hun intreden deden werd de Romeinse mythologie geïntroduceerd en de eerste kerstening (bekering van een grote groep heidenen) vond plaats. Aangezien de Romeinen alleen de inwoners van de steden bekeerden bleven de boeren op het platteland hun voorchristelijke goden vereren. De invloed van de Romeinse kerstening was echter zeer beperkt en na de Grote Volksverhuizing verdween de Romeinse mythologie vrijwel volledig.
De introductie van het christendom in de Lage Landen
Het waren de christelijke bisschoppen afkomstig uit de Duitse stad Keulen en de noordelijke delen van Frankrijk die het christendom aan het begin van de vierde eeuw in de Lage Landen introduceerden. Zogenaamde predikers trokken rond om het 'woord van God' te verkondigen en de Keulse bisschop Maternus (geboortedatum onbekend- 325) zag het als zijn persoonlijke taak om de Germaanse stammen in de Lage Landen te bekeren. In navolging van de Keulse bisschop Maternus besloot ook bisschop Servatius zich in de Lage Landen te vestigen en hij stichtte een kerk in de (Belgische) stad Tongeren. Helaas bleken de inwoners van Tongeren weinig gecharmeerd te zijn van Servatius en al snel na aankomst besloot deze om zijn zetel te verplaatsen naar de - beter te verdedigen stad - Maastricht. Ondanks de inspanningen van de beide predikers lukten het hen (nog) niet om het christendom enige voet aan de grond te laten krijgen.
De tweede kerstening
Rond het jaar 500 vond er een belangrijke gebeurtenis plaats die maakte dat het christendom voet aan de grond kreeg in de Lage Landen. De toenmalige koning van het Frankische Rijk, Clovis I, besloot zich te bekeren zodat hij in de toekomst op (financiële) hulp en steun kon rekenen van de katholieke paus. Clovis' bekering gaf het startschot voor de tweede kerstening in de Lage Landen want in de jaren die volgden besloten vele Frankische onderdanen het voorbeeld van hun koning te volgen. Na de massale bekering van het Frankische volk werd het weer rustig in de Lage Landen maar bij het naderen van de achtste eeuw besloot men de kerstening weer voort te zetten. Tussen de jaren 772 en 804 werden de Saksen in de Lage Landen op hardhandige wijze bekeerd tijdens de zogenaamde Saksenoorlog en ondanks dat de uiterlijke bekering als vrij snel rond was duurde het nog vele eeuwen voor het geloof en de kerk ingeworteld zat in de Saksische cultuur.
Fresco van Lebuïnes /
Bron: Onbekend, Wikimedia Commons (Publiek domein) Bekering van de Friezen
Nadat de Franken en de Saksen waren bekeerd moesten ook de Friezen er aan geloven, maar zij lieten duidelijk merken geen zin in de kerstening te hebben. Zo werd de Angelsaksische missionaris Bonifatius (672 of 675 - 754 of 755) in de Friese stad Dokkum vermoord en de door hem gestichte kerk met de grond gelijk gemaakt. Een soortgelijk drama speelde zich af in de stad Deventer rond het jaar 773 toen de Deventerse patroonheilige, Lebuïnes (geboortedatum onbekend - circa 773), zijn laatste adem uitblies. Vanaf zijn overlijden lag Lebuïnes' kerk continu onder vuur en werd meerdere keren volledig verwoest. De kerstening van de Friezen was bij het aanbreken van de tiende eeuw (eindelijk) voltooid aangezien het merendeel van de inwoners vanaf dat moment was ingeschreven bij een kerk. Naast de vele mislukte pogingen om de inwoners in het noorden te bekeren, was er ook één succesverhaal te melden. Het was bisschop Liudger (742-809) namelijk gelukt om de stammen in de (huidige) provincies Drenthe en Groningen probleemloos en zonder geweld te bekeren.
De invloed van de kerk op het landschap
Het feit dat het christendom rond de zevende eeuw voet aan de grond kreeg in de Lage Landen, was iets dat ook goed was terug te zien in het landschap. Met name in de zuidelijke delen van de Lage Landen werd het al snel een goed gebruik om dicht bij de kerk te gaan wonen en de eerste parochies (kerkelijke gemeenschappen) deden hun intreden. Tussen de jaren 630 en 740 werden in de zuidelijke gebieden van de Lage Landen circa 50 abdijen gebouwd en de vele kerktorens begonnen de stads- en dorpsgezichten de domineren. In het noorden kreeg het christendom een stuk moeilijker voet aan de grond en hier bestonden de landschappen en vergezichten veelal uit de daken van de lage boerenwoningen met hier en daar een verdwaalde kerktoren. Pas in de negende eeuw werd er een eerste klooster gebouwd in de stad Deventer en ruim een eeuw later volgde een tweede klooster in de plaats Oldenzaal. In de elfde eeuw werden er kloosters geopend in Zutphen en Groningen maar op het noordelijke platteland verschenen de eerste kloosters pas aan het einde van de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw.
Leven en wonen in de vroege middeleeuwen
Het leven was in de vroege middeleeuwen absoluut niet makkelijk. In de eerste plaats was de wereld voor veel mensen niet groter dan hun eigen dorp of stad en wie als dubbeltje werd geboren, werd nooit een kwartje. Het verschil tussen arm en rijk was uitzonderlijk groot en alleen als je van adellijke komaf was, was je van enige betekenis. Op de Friese gebieden na werd er vrijwel geen handel gedreven, het Romeinse wegennet raakte in verval en als je ging slapen wist je nooit of je dorp de volgende dag nog tot hetzelfde vorstendom zou behoren.
Leenheren, horigen en boeren
Vanaf het moment dat Karel de Grote besloot gebruik te gaan maken van zogenaamde leenheren, nam het verschil tussen arm en rijk aanzienlijk toe. Waar je als leenheer goed boerde binnen dit systeem, had je als horigen vrijwel geen rechten. Een horigen was iemand die in een vroonhof (middeleeuwse hoeven) woonde en bescherming genoot van de leenheer. In eerste instantie een goede regeling zou je denken maar een horigen mocht alleen in het vroonhof wonen als hij zogenaamde 'herendiensten' voor zijn heer verrichten. Deze herendiensten konden van alles en nog wat zijn, zoals te werk gesteld worden op het land of huishoudelijke taken verrichten voor de leenheer en zijn gezin. De horigen kreeg in ruil voor deze herendiensten kost, inwoning en - misschien wel het allerbelangrijkste in de vroege middeleeuwen - bescherming in geval van oorlog. Naast de horigen waren er ook boeren in een vroonhof aanwezig welke een stuk grond van de leenheer pachtten om dit vervolgens te bewerken. De boer mocht een deel van zijn oogst houden zodat hij in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien en diende de rest van zijn oog af te staan aan de leenheer zodat hij de horigen en zijn eigen gezin kon voeden. Het restant van de oogst werd verkocht, waarbij de winst uiteraard voor de leenheer was. Naarmate het einde van de vroege middeleeuwen in zicht kwam besloten steeds meer leenheren om hun vroonhoven om te vormen tot heerlijkheden en aangezien dit vaak gepaard ging met veel geweld was het leven in een heerlijkheid lang niet zo veilig meer. Met name de mensen in het zuiden gingen vanaf dat moment bescherming zoeken bij de kerk en het geloof.
De sociale ladder
In de vroege middeleeuwen lag je toekomst al vast vanaf het moment dat je werd geboren. Wanneer je vader boer was werd je, als zoon, ook boer en in het geval van een meisje, je trouwde met een boer. Het onderscheid tussen de adel en niet-adel werd strikt gehanteerd en opklimmen naar een andere rang of stand - door bijvoorbeeld een huwelijk - was zo goed als onmogelijk. Met name voor de armere inwoners was de wereld in deze periode zeer klein aangezien er vrijwel niet werd gehandeld en reizen veel te kostbaar was. Waar de boeren en horigen onderaan de sociale ladder stonden bekleden de adel en geestelijken de bovenste trede. Met name de geestelijken genoten veel aanzien naarmate het christendom populairder werd en in de vroege middeleeuwen waren zij één van de weinige groepen die over de kunst van het kunnen lezen en schrijven beschikten. Wilde je - als man - een poging doen om hogerop te komen dan kon je altijd proberen om toe te treden tot de geestelijkheid.
Het ontstaan van steden
De basis van veel steden in de Lage Landen werd gevormd in de Romeinse Tijd, maar na de Grote Volksverhuizing kwam het merendeel van deze steden leeg te staan. Pas toen de Karolingische dynastie aan de macht kwam begonnen de steden weer tot leven te komen, wat diverse problemen opleverden. Aangezien de inwoners van de Lage Landen over het algemeen genomen arm waren bestond het merendeel van de huizen in de steden uit hout en leem. Dit in combinatie met het feit dat men nog open vuren kookten maakten dat vele steden volledig in de as werden gelegd tijdens een stadsbrand. De enige gebouwen die een brand in veel gevallen redelijk wisten te doorstaan waren de kerken en bestuurlijke gebouwen aangezien deze - om hun aanzien te vergroten - werden gebouwd van steen. Onder de edelen was het gebruikelijk om brede en diepe huizen van meerdere verdiepingen te bouwen in natuursteen. Om de veiligheid van de bewoners te vergroten was de voordeur van de woning gelegen op de eerste verdieping en alleen te bereiken via een losse trap. De verdieping op de begane grond werd vaak gebruikt als winkel en/of werkplaats of als opslagplaats voor goederen.
Karolingse renaissance
Keizer Karel de Grote was op veel gebieden belangrijk voor de vele ontwikkelingen die plaats vonden in de Lage Landen gedurende de vroege middeleeuwen. Aangezien Karel een groot liefhebber was van kunst, cultuur en wetenschap vond hij het belangrijk om zijn bevolking hier ook mee in aanraking te brengen en onder zijn leiding begon een periode van bloei op cultureel vlak die de Karolingse renaissance (850-950) werd genoemd.
Een middeleeuwse collegezaal
Scholing
Onder leiding van keizer Karel de Grote werden er vele nieuwe kerken en kloosters gesticht in de Lage Landen en het aantal geestelijke nam flink toe. Naast het verspreiden van het geloof vond Karel de Grote ook scholing erg belangrijk en omdat de geestelijken de enige waren die konden lezen en schrijven besloot hij geloof en scholing met elkaar verenigen. Op de zogenaamde kloosterscholen was er uiteraard veel aandacht voor het geloof door studenten les te geven in de vakken liturgie en gebeden, maar ook de 7 vrije kunsten vormden een vast onderdeel van het middeleeuwse les-systeem. De 7 vrije kunsten dankten hun naam aan het feit dat de student volledig 'vrij' moest zijn van lichamelijke arbeid en materiële zorg wilde hij deze studie kunnen voltooien. Het volgen van een studie deed men in de middeleeuwen namelijk niet om een goede baan te vinden, maar om dichter bij God te komen waardoor er een betere plaats voor je beschikbaar was in het hiernamaals. Ook het woord 'kunsten' in de 7 vrije kunsten was misleidend omdat deze in dit geval verwezen naar de term kunsten in de breedste zin van het woord. Daarnaast was de term kunsten afgeleid van het woord kunde dat 'kennis hebben van' betekend. Ondanks dat de voertaal in de Lage Landen veelal een Germaanse taal was, was de voertaal op de kloosterschool altijd Latijn.
Kunst & Cultuur
De kunst - in de zin van schilderijen, beelden, teksten en gedichten - deed haar intrede in de Lage Landen rond de zevende eeuw na Christus. Met name de teken- en schilderkunst waren overkomen waaien uit het Byzantijnse Rijk (de opvolger van het Oost-Romeinse Rijk) en bestonden in de beginperiode vooral uit afbeeldingen van mensen die rijkelijk gedecoreerd waren met Romeinse en Germaanse symbolen. Bij het bereiken van de achtste eeuw was keizer Karel de Grote van grote invloed op het opbloeien van de kunst in de Lage Landen aangezien hij vele teksten liet drukken en verspreiden en menig schilder aan het werk liet door de leden van zijn hof te laten portretteren. Daarnaast was keizer Karel nauw betrokken bij de oprichting van de eerste bibliotheken - veelal gevestigd in de kloosterscholen - en verzamelde een grote hoeveelheid Latijnse teksten die begin achtste eeuw als een vorm van kunst werden beschouwd.
Kunst en de kerk
Naarmate het gebruik van kunst ter decoratie steeds populairder werd in de Lage Landen kwamen de kerken voor een probleem te staan. Onder de gelovigen ontstond een groep die van mening was dat het vereren van iconen door middel van religieuze afbeeldingen van bijvoorbeeld Christus of Maria, moest worden toegestaan. Tegenover hen kwam een groep te staan die tegen iconenverering waren en hun strijd werd het Iconoclasme genoemd. In het jaar 787 werd besloten het gebruik van religieuze afbeeldingen binnen de kerk - tot nader order - toe te staan en de kerkenbouw nam vanaf dat moment een geheel andere wending. Kerken werden voortaan aan zowel de binnen- als de buitenkant rijkelijk versierd om hun status te tonen en naarmate er meerdere stromingen in het christendom actief werden, werden de versieringen ook gebruikt om aan te geven welk stroming er in de kerk werd aangehangen.
De handgeschreven tekst van de Lex Salica /
Bron: Vandalgrius, Wikimedia Commons (Publiek domein) Recht
In de Romeinse tijd was er altijd gebruikt gemaakt van het zogenaamde geschreven recht. Alles stond keurig op schrift gesteld en iedereen kon op deze manier weten wat wel en niet mocht. Maar toen de Germanen hun intreden maakten werd het geschreven Romeinse recht al snel vervangen door het (ongeschreven) Germaanse gewoonterecht dat was gebaseerd op de algemeen geldende normen en waarden. Begin zesde eeuw besloot koning Clovis I om een deel van het toen geldende gewoonterecht op schrift te zetten en vormden een 'wetboek' die de Lex Salica werd genoemd. Bij zijn aantreden besloot keizer Karel de Grote om de Lex Salica uit te breiden door het toevoegen van de Capitularia; diverse koninklijke verordeningen die algemeen (voor het gehele gebied geldend) of specifiek (voor een bepaalde streek) konden zijn. Aangezien de Friezen een aparte status hadden binnen het Frankische Rijk van Karel de Grote had hij voor hen het Friese gewoonterecht op schrift laten zetten: Lex Frisionum.
Lees verder