Thorbecke als politicus, 1840-1872
De 19e-eeuwse liberale voorman J.R. Thorbecke geldt als een van de belangrijkste Nederlandse politici ooit, een staatsman van formaat. Alleen al de fundamentele herziening van de Nederlandse Grondwet in 1848 die hij tot stand bracht is van grote betekenis geweest. Maar hij was ook leider van drie ministeries, waarvan de eerste twee een flink aantal belangrijke wetten voortbrachten. De drie ministeries kregen elk een motto mee. Het eerste ministerie Thorbecke (1849-1853): "Wacht op onze daden!"; het tweede (1862-1866): "het kabinet met de spade op de-schouder"; het derde (januari 1871 tot juni 1872): "Met het geweer op de schouder".
Hoofdstukken
1798-1840
Jeugdjaren
Johan Rudolf Thorbecke werd in 1798 geboren in Zwolle. Zijn ouders waren van Duitse afkomst en luthers. Vader was tabakshandelaar, maar hij moest de kwijnende zaak van de hand doen toen Johan Rudolf twee jaar was. De familie leidde een pover bestaan. Wel bezocht de zoon naderhand de Latijnse school in Zwolle en vervolgens het Atheneum in Amsterdam.
Hoogleraar
Van 1825 tot 1830 was hij buitengewoon hoogleraar politieke en diplomatieke geschiedenis en statistiek aan de universiteit te Gent. Van 1831 tot 1834 bekleedde hij het ambt van buitengewoon hoogleraar diplomatie en staatkundige geschiedenis aan de Leidse universiteit. En daar ook werd hij in 1834 benoemd tot (gewoon) hoogleraar in de rechtsgeleerdheid; hij zou dat blijven tot en met oktober 1849.
1840-1848
In mei 1840 kozen de Staten van Holland Thorbecke als buitengewoon lid van het parlement. Hij moest toen meebeslissen over de Grondwetsherziening die nodig was vanwege de definitieve onafhankelijkheid van België (in 1839). De verandering was onbeduidend; Thorbecke stemde tegen. In oktober 1840 trad hij af. Hij kon zich weer ten volle wijden aan zijn hoogleraarschap in Leiden.
Aantekening op de Grondwet
In 1841 verscheen een herzien eerste deel van zijn
‘Aantekening op de Grondwet’. Daarin pleitte hij voor de toen radicale idee van de onschendbaarheid van de Koning, dat samenhangt met politieke verantwoordelijkheid van de ministers (verantwoording verschuldigd, niet meer aan de koning maar aan het parlement). Hij betoonde daarmee dat hij behoorde tot
de liberale richting in het parlement (politieke partijen bestaan pas sinds 1879; toen werd als eerste de Anti Revolutionaire Partij - ARP / AR - opgericht).
Lid van de Tweede Kamer
In 1844 hield hij een rede over ‘het hedendaagse staatsburgerschap’. Hierin pleitte hij voor meer en verdergaande liberale hervormingen.
Van 21 mei 1844 tot 19 oktober 1845 was hij lid Tweede Kamer der Staten-Generaal, voor Zuid-Holland. Met acht andere liberale Kamerleden (samen ‘de Negenmannen') diende hij een voorstel in tot algemene herziening der Grondwet. Het voorstel werd door de conservatieve meerderheid van de Kamer verworpen. Sindsdien was Thorbecke voor velen een gevaarlijke revolutionair; ‘de rode professor’ werd hij ook wel genoemd. In 1845 waren er verkiezingen en Thorbecke werd niet herkozen lid van de Tweede Kamer. Hij kon zich wederom geheel wijden aan zijn hoogleraarschap.
Het eerste ministerie Thorbecke (1849-1853) - "Wacht op onze daden!"
In verband met de
revoluties die alom in Europa uitgebroken waren - onder andere in het groothertogdom Saksen-Weimar-Eisenach waar de dochter van Koning Willem II,
Sophie erfgroothertogin was - kon de Kroon in Nederland niet meer heen om de liberaal Thorbecke. Hij werd gekozen als lid van de commissie die moest komen tot herziening der Grondwet. Die
herziening kwam er in 1848. In dat jaar ook werd Thorbecke weer in de Tweede Kamer gekozen. Weldra zou hij minister worden.
Minister van Binnenlandse Zaken en leider van het kabinet
In 1853 begon de periode waarin Thorbecke meerdere malen optrad als minister en leider van het kabinet; daarmee kwam een einde aan z’n loopbaan als hoogleraar. Binnen zijn eerste ministerie (de term ‘kabinet’ wordt ook gebruikt) nam hij zelf de portefeuille van Binnenlandse Zaken. Er moest heel wat gebeuren op het gebied van wetgeving naar aanleiding der Grondwetsherziening. In december 1849 kreeg de premier in de Kamer van G. Groen van Prinsterer het verwijt dat hij geen programma had, waarop deze antwoordde met de befaamde uitspraak: "Wacht op onze daden!"
Wetgeving
En inderdaad, er kwamen tijdens de ministeries die Thorbeke leidde - met name de eerste twee - vele wetten tot stand. Tijdens het eerste ministerie: zes weten, waaronder de Kieswet, de Provinciale wet en de Gemeentewet.
Aprilbeweging, 1853
Met zijn optreden in verband met de Aprilbeweging in 1853 (protestbeweging tegen de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland) had
Koning Willem III zich niet gehouden aan de nieuwe regel van zijn onschendbaarheid en ministeriële verantwoordelijkheid. Het ministerie trad af. Thorbecke werd nu weer ‘gewoon’ lid van de Tweede Kamer.
Tweede ministerie Thorbecke (1862-1866) - "het kabinet met de spade op de-schouder"
In de periode 1853-1862 traden kabinetten op die overwegend conservatief genoemd kunnen worden. Daaronder ook die van de antirevolutionair Van der Brugghen. Hij kwam in 1857 met een
lagere schoolwet (die onder meer een nieuwe vorm van voortgezet onderwijs voortbracht: de MULO, ook wel ULO, genoemd - (Meer)Uitgebreid Lager Onderwijs (vergelijk hieronder: de HBS). In 1862 werd Thorbecke weer minister van Binnenlandse Zaken en voorzitter van de ministerraad. Hij was daarmee voor de tweede maal leider en naamgever van een liberaal kabinet.
Verder met de wetgeving
Zijn tweede ministerie kwam ook weer met een aantal wetten; minder dan het eerste maar wel van belang. Nu vooral gericht op economische vooruitgang, zoals bijvoorbeeld een wet ten bate van het graven van nieuwe kanalen, in casu het Noordzeekanaal en een nieuwe waterweg van Rotterdam naar de Noordzee (vandaar die ‘spade op de schouder’).
Scholing, passend bij de economische vooruitgang
Een nieuwe middelbare schoolwet bracht de Hogere Burgerschool (HBS) voort – dit was, zoals de naam al aangeeft, typisch een school bedoeld voor leerlingen uit de klasse der (liberale) burgerij voor wie een (hoger) beroep gewenst werd op het terrein van handel, scheepvaart en opkomende industrie. In hetzelfde kader van vooruitgang kwam er – een stapje hoger – een Polytechnische School in Delft, die we tegenwoordig kennen als de Technische Universiteit aldaar. Ook niet onbelangrijk: de wet afschaffing slavernij werd in 1863 van kracht (slavernij bestond toen nog altijd in het West-Indische deel van het Koninkrijk).
Het einde
In 1865 was er een affaire, de zogenaamde Limburgse brievenkwestie, die leidde tot het aftreden van de minister van financiën, G.H. Betz. Later had een conflict binnen het kabinet, over het nieuwe Wetboek van Strafrecht in Nederlands Indië, tot gevolg dat het in 1866 ten val kwam. In wezen was de diepere oorzaak van deze strubbeling een groeiende tegenstelling tussen Thorbecke en de jonge garde bij de liberalen met name in dit geval I.D. Fransen van de Putte (geboren in 1822) die in 1863 minister van Koloniën was geworden.
Veelzeggend is, wat die tegenstelling betreft, dat Fransen van de Putte in 1866 met een aantal andere vooruitstrevende partijgenoten een nieuw kabinet vormde (dat trouwens al datzelfde jaar ten val kwam in verband met de grondpolitiek in Nederlands Indië). Thorbecke werd na de val van zijn kabinet weer lid van de Tweede Kamer.
Het derde ministerie Thorbecke (januari 1871 tot juni 1872) - "Met het geweer op de schouder"
In 1868 formeerde Thorbecke wel een liberaal kabinet: het kabinet Van Bosse-Fock. Zelf werd hij geen minister. Dat deed hij wel nadat dit kabinet was gevallen in 1871. Zo kwam er nog een derde ministerie dat zijn naam draagt (Thorbecke was toen trouwens al 73 jaar).
Binnenlandse politiek in verband met een buitenlands conflict
Dit kabinet heeft als motto "Met het geweer op de schouder". Dit duidt op de gewenste verbetering van Nederlandse defensie, die urgent was vanwege de Frans-Duitse oorlog (1870-’71).
Het Frans-Duitse conflict dat in die tijd de Europese politiek beheerste – en zou blijven beheersen tot en met de Tweede Wereldoorlog – had al eens een rol gespeeld in de binnenlandse Nederlandse politiek: zie de
Luxemburgse kwestie in 1867. Nu was er dus echt een oorlog tussen de twee Europese grootmachten uitgebroken (in 1870), die zou duren tot mei 1871. Dat ook de Nederlandse regering die oorlog uiterst serieus nam, is, zeker achteraf gezien, heel verstandig geweest; het is veelzeggend dat zij wel ‘De moeder van de Grote oorlog’ is genoemd.
Maatregelen ten bate van de defensie
In Nederland werd dus de Frans-Duitse oorlog serieus genomen; de defensie diende goed in orde te zijn, zo vond men. Reorganisatie ervan was noodzakelijk. Dat bleek alleen al uit de mobilisatie: die verliep slecht. En de belangrijke verdedigingslinie, de Hollandse Waterlinie, moest nodig versterkt en uitgebreid worden. Met andere woorden, het ministerie Thorbecke III trad aan ‘met het geweer op de schouder’.
Thorbecke overlijdt
Echter van de plannen voor hervorming van de defensie kwam niets terecht, ondanks (of misschien juist vanwege) het feit dat er maar liefst vier verschillende ministers van Oorlog waren in de periode dat het kabinet regeerde. Ook voorstellen voor belastingherzieningen haalden het trouwens niet. Mogelijk houdt het falen van dit kabinet verband met de gezondheid van Thorbecke. Hij was vanaf december 1871 vaak afwezig wegens ziekte en men besloot in mei ’72 de ministerraad bij hem thuis te houden. In juni ’72 overleed hij.
Lees verder