Indonesië: Eerste en tweede militaire actie (1947-1949)
Tijdens het proces van dekolonisatie van Indonesië, is er naar gestreefd van het voormalige Nederlands-Indië een federatieve staat te maken. Dat zou ruimte hebben gegeven aan delen van de archipel (de Zuid- Molukken, Oost-Timor, Nieuw-Guinea e.a. ) die niet wensten op te gaan in een eenheidsstaat o.l.v. Soekarno en de zijnen. In het begin zag het er nog hoopvol uit voor de federalisten. Maar de federatieve staat kwam er niet, ondanks twee politionele acties van de kant van Nederland.
Het akkoord van Linggadjati
Op 17 mei 1946 werden de eerste naoorlogse verkiezingen gehouden in Nederland. De KVP kwam als de grootste partij uit de bus, L.J.M. Beel werd nu minister-president. De nieuwe minister van Overzeese Gebiedsdelen, J.A. Jonkman, kwam uit de gelederen van de PvdA. Er werd een Commissie-Generaal ingesteld die als voornaamste opdracht kreeg, besprekingen met vertegenwoordigers van de
Republiek te voeren ter voorbereiding van nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk. Zo werd de Republiek feitelijk al erkend. De Commissie, die in september ’46 naar Batavia vertrok, stond onder voorzitterschap van Schermerhorn.
Er werd een militair bestand met de Republiek gesloten en op 15 november kwam (in het Javaanse bergdorp Linggadjati) het akkoord van Linggadjtati tot stand. Belangrijkste overeenkomsten:
- Nederland erkent de Republiek als de facto uitoefenend het gezag over Java, Madoera en Sumatra
- de Republiek werkt mee aan de vestiging van een V.S.I. (Verenigde Staten van Indonesië, een soevereine federatieve staat) en aan de vorming van een Nederlands-Indonesische Unie met de koningin aan het hoofd
- Tijdens een overgangsperiode zal de soevereiniteit van Nederland gehandhaafd blijven.
De Tweede kamer over ‘Linggadjati’
Van 16 tot 20 december debatteerde de Tweede Kamer over het akkoord. Niet iedereen was er gelukkig mee. “God zal jullie straffen!” riep de antirevolutionaire leider Schouten de verantwoordelijke politici toe, aldus J. Jansen van Galen en Vuijsje in hun boek
Drees – wethouder van Nederland (1980). De regering begreep dat het akkoord niet zondermeer zou worden aanvaard. Daarom stelde zij in een toelichting aan de Kamer het akkoord zo gunstig mogelijk voor. Onder meer werd gesteld dat de mogelijkheid werd opengehouden aan Nieuw-Guinea een bijzondere status te verlenen. Door het akkoord zo aan te kleden met een omvangrijke eigen interpretatie was het mogelijk, in de vorm van een aangenomen motie Romme-Van der Goes van Naters, een compromis te vinden tussen KVP en PvdA. Zo werd het aanvaard door de Tweede Kamer.
Basisovereenkomst
De Republiek bleek niet bereid de eenzijdige Nederlandse interpretatie te aanvaarden. Wel wilde zij de basisovereenkomst van Linggadjati tekenen. Het was Nederland er blijkbaar veel aan gelegen een oorlog met de Republiek te voorkomen: ook zij stemde in met de basisovereenkomst. De interpretatie ervan zou later besproken worden. Zo werd op 25 maart ’47 het akkoord door beide partijen ondertekend. Het akkoord, dat dus verschillend kon worden geïnterpreteerd, vroeg natuurlijk om moeilijkheden. Zo ging Nederland, onder protest van de Republiek, verder met het in het leven roepen van zelfstandige deelstaten. De Republiek breidde ondertussen, als ware zij een soevereine staat, haar buitenlandse betrekkingen uit. Met name de relatie met India was zeer nauw.
Met de uitwerking van het akkoord wilde het in die omstandigheden helemaal niet vlotten en Nederland moest haar troepen op de been houden ter bestrijding van ondergrondse Republikeinse activiteiten. Dit dreigde de Nederlandse financiële draagkracht te boven te gaan. Tevergeefs drong Van Mook er bij de Republiek op aan haar militaire activiteiten en eigenmachtige buitenlandse politiek te staken. Sjahrir wilde wel wat tegemoet komen, maar dat stuitte op zoveel verzet binnen de Republiek dat hij op 26 juni aftrad. Tenslotte machtigde de Nederlandse regering Van Mook over te gaan tot een militaire actie.
Zo begon op 21 juli 1947 de eerste militaire actie (op Java en Sumatra). De actie, ook wel politionele of politiële actie genoemd, verliep voorspoedig voor Nederland. Het gevolg was wel dat de Republiek overging op een guerrillastrijd.
Commissie van Goede Diensten (C.G.D.)
Op 31 juli riep de Veiligheidsraad de strijdende partijen op het vuren te staken. De Nederlandse regering, die van het begin af aan een bepérkte actie had voorgestaan, gaf al op 4 augustus gehoor aan die oproep. Wel werden daarna zuiveringsacties, gericht regen Republikeinse guerrilla-activiteiten, ondernomen. Over en weer beschuldigde men elkaar dan ook van het voortzetten van de strijd. De Veiligheidsraad stelde nu een C.G.D. in, bestaande uit vertegenwoordigers van België, Australië en de Verenigde Staten, om de partijen te helpen een oplossing voor het conflict te vinden.
Renville
De besprekingen tussen Nederland en de Republiek, onder leiding van de C.G.D., vonden plaats op het door Amerika beschikbaar gestelde schip “Renville”. Dat Amerika een actieve rol speelde in de Indonesische kwestie blijkt ook wel uit het feit dat aan de Nederlandse vertegenwoordiger in de Veiligheidsraad, Mr. Van Kleffens, werd meegedeeld dat het aanvaarden van overeenkomsten invloed zou hebben op de door het Congres te verlenen Marshall-hulp (C. Smit,
De Liquidatie van een imperium).
Toch beoordeelt Ide Anak Agung (in
Twenty years Indonesian foreign policy) de houding van Amerika te opzichte van Indonesië in die tijd niet onverdeeld gunstig. Hij meent dat het officiële standpunt van de Truman-regering erop gericht was, de Nederlandse regering niet teveel tegen zich in het harnas te jagen. Dat zou ingegeven zijn door haar streven de communistische invloed primair in het Wésten in te dammen. Hij stelt dat Indonesië de voor haar onvoordelige Renville-overeenkomsten onder sterke Amerikaanse druk heeft aanvaard. Ook uit de bronnenpublicatie van S.L. van der Wal over de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950, blijkt dat Amerika in ieder geval tot en met 1946 bepaald geen anti-Nederlandse houding aannam – dit in tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk! Zoals later zou blijken veranderde die houding van Amerika ten nadele van Nederland met name na de tweede militaire actie.
De overeenkomsten
Hoe het ook zij, op 17 januari 1948 werden de Renville-overeenkomsten gesloten tussen Nederland en Indonesië. Ze hielden het volgende in:
- een staakt het vuren;
- vestiging van gedemilitariseerde zones;
- vrije vorming van nieuwe deelstaten in door Nederland bezette gebieden, als de bevolking dat wenst;
- De V.S.I. zullen in de Unie een gelijkwaardige partner zijn naast Nederland;
- de soevereiniteit zal gedurende de overgangsperiode bij Nederland berusten.
Verkiezingen in Nederland
In Nederland leverden de verkiezingen van juli ’48 verlies op voor de PvdA. Het Nederlandse volk wenste blijkbaar een behoudende politiek ten opzichte van Indonesië. Schermerhorn schreef in verband daarmee in 1948 in het PvdA-blad Paraat: “Al te velen droomden ervan op de een of andere manier nog Nederlandse zeggenschap over Indonesië over te houden.” Ondanks verlies leverde de PvdA toch de minister-president: W. Drees. D.U. Stikker kwam op Buitenlandse Zaken en E. Sassen werd minister van Overzeese Gebiedsdelen. Sassen (KVP), man van de harde lijn, zegde Van Mook, op eigen initiatief een spoedig ontslag aan (met een keukenmeidenbriefje, zoals Schermerhorn het noemt). Van Mook nam daarop verbitterd ontslag; Beel volgde hem op, onder de nieuwe titel “Hoge vertegenwoordiger van de Kroon”.
Bestandsschendingen
Ondertussen namen de bestandsschendingen toe. Nederland was van oordeel dat de Republikeinse guerrillastrijd de bevolking terroriseerde en onze economische belangen aantastte. Zowel Stikker als Sassen voerden besprekingen in Batavia. Sassen, die een onverzoenlijk standpunt innam ten opzichte van de Republiek, lag al spoedig overhoop met de realist Stikker en tenslotte met het hele kabinet. Dit leidde later (11 februari ’49) tot zijn ontslag.
Al met al kwam de Nederlandse regering tot de conclusie dat het uitgesloten was met de Republiek tot overeenstemming te komen. Tenslotte besloot het kabinet op 13 december ’48 Beel te machtigen tot militair optreden. Na aarzeling, met name door Drees, omdat de Republiek tekenen begon te geven van meer tegemoetkomendheid ten opzichte van de Nederlandse eisen, werd vervolgens door Beel op 19 december 1948 het bestand opgezegd en begon de tweede militaire actie.
De tweede militaire actie
Militair gezien was die actie een geweldig succes voor Nederland. Al op de eerste dag van de operaties werd Djocja (het ’hart van de Republiek’) ingenomen en de belangrijkste Republikeinse leiders geïnterneerd.
Op 24 december bracht Amerika de zaak voor de Veiligheidsraad. Daarbij moet in het oog gehouden worden dat in september 1948 de communisten in Madioen (Midden-Java) een opstand waren begonnen. De opstand was door Soekarno en Hatta onderdrukt (ten koste trouwens van waarschijnlijk duizenden doden). Een gegeven dat door Amerika volgens M. Lubis (zie de literatuurlijst) sterk werd gewaardeerd. De Veiligheidsraad nam een resolutie aan waarin de strijdende partijen werden opgeroepen de vijandelijkheden te staken. En de politieke gevangenen vrij te laten. Nederland gaf, in fasen, gehoor aan die oproep.
Een Pyrrhusoverwinning
Ondanks het militaire succes was de tweede militaire actie een Pyrrhusoverwinning: de Republiek was een guerrillaoorlog begonnen. Bovendien had de Veiligheidsraad onvoorwaardelijke invrijheidstelling van de Republikeinse leiders geëist; een gegeven dat de Republiek het nodige zelfvertrouwen gaf en bepaald niet toegeeflijker maakte. Het pijnlijkste voor Nederland was echter wel dat de federalisten (onder andere de regering van Oost-Indië) hun afkeuring hadden uitgesproken voor de tweede actie.
De Veiligheidsraad had ook een nieuwe commissie in het leven geroepen: de United Nations Commission for Indonesia (U.N.C.I.)
Uiteindelijk was alles vergeefs: de eenheidsstaat kwam er toch.
Lees verder