Het koningschap in Nederland, 1815-1848
Het Huis Van Oranje-Nassau is diep geworteld in de Nederlandse samenleving. Voor het begin kunnen we teruggaan naar 1544 toen de Duitse graaf Willem van Nassau-Dillenburg ook Prins van Oranje werd en bezittingen in de Nederlanden verwierf. Maar dat betekende niet meteen het begin van het koningschap in Nederland.
Voor de Franse tijd
Stadhouders
Het koningschap in Nederland heeft een wonderlijke ontwikkeling doorgemaakt. De eerste leden van het Huis Oranje-Nassau (inclusief de Friese Nassau-tak) waren geen vorsten, geen monarchen oftewel heersers met soevereine macht; anders gezegd: geen koningen/koninginnen. De eerste van hen die hier te lande in functie was,
Willem van Oranje (1533-1584), behoorde - sinds 1544 dus - tot de hoge adel in de Nederlanden. Hij bekleedde het ambt van stadhouder van de koning. Dat wil zeggen, hij was een van de
stadhouders (plaatsvervangers) van ‘de koning van Hispanje’, zoals wordt vermeld in het
Wilhelmus. Toen Filips werd afgezworen in 1581, lukte het Staten van de opstandige Nederlanden niet om in plaats van Filips een geschikte opvolger als soeverein te vinden. Wie weet wat er toen bedacht had kunnen worden om toch aan de stadhouder van de koning, Willem van Oranje, de soevereiniteit aan te bieden. Maar de moord op Willem in 1584 maakte aan die mogelijkheid sowieso een einde.
De macht in de Republiek
Of de Staten van de betreffende ‘Provinciën’ wel echt van plan waren aan een vorst de macht over te dragen, vergelijkbaar met wat elders in Europa gangbaar was, valt te betwijfelen. Het lijkt erop, dat ze eigenlijk de touwtjes liever zelf in handen wilden houden. Zo
ontstond er een Republiek waarbij ‘het volk’ vertegenwoordigd werd door de Staten / Staten-Generaal die de soevereiniteit behielden. De stadhouders uit het huis Oranje-Nassau waren daarbij wel, gelijk een koning, het symbool van eenheid van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, maar dat waren ze meer vanwege hun functie als aanvoerder van het leger en de marine van de Unie. Die functie bracht vanzelf met zich mee, dat ze in de positie waren om het land – ook in de zin ‘het volk’ - te bevrijden van en beschermen tegen vijanden die de vrijheid bedreigden. Dat deden ze en zo genoten ze populariteit bij het volk. Hoe het ook zij, in de praktijk was de staatsmacht in handen van een groep regenten. En het kon niet anders of die regenten - erop gebrand om hun macht en de zelfstandigheid van de afzonderlijke republieken zoveel mogelijk in stand te houden - moesten wel in botsing komen met de stadhouders, die voor eenheid stonden en bovendien – zeker na de zoon van Willem, Maurits – eigenlijk geen genoegen namen met hun, in ieder geval formeel, ondergeschikte positie binnen het staatsbestel.
Eén stadhouder voor alle zeven Nederlanden
De positie van de stadhouderlijke familie, het Huis Van Oranje-Nassau, werd aanzienlijk versterkt na het tweede stadhouderloostijdperk (dat wil zeggen stadhouderloos wat vijf van de zeven gewesten betreft: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel). Toen, in 1747, kwam een erfelijk stadhouderschap in alle zeven landen in handen van één persoon: Prins Willem IV, zoon van Johan Willem Friso van Oranje- Nassau (een achterneef van Willem III) die tot zijn dood in 1711 stadhouder van Friesland en Groningen was geweest. Net als zijn voorgangers Willem II en Willem III, huwde Willem IV (1711 -1751) een dochter van de Engelse koning. Daaruit blijkt wel dat de positie die de stadhouders bekleedden in de praktijk belangrijker was dan wat het ambt ‘stadhouder’ staatsrechtelijk gezien inhield. Met de val van de Republiek in 1795 kwam er ook een einde aan het stadhouderschap. Willem V ging in ballingschap, met zijn familie en daarmee met zijn mogelijke opvolger, naar het buitenland.
De Franse tijd
In 1813 zette die opvolger weer voet op Nederlandse bodem. De tussentijd, dus de periode 1795-1813, noemen we gemakshalve ‘
de Franse tijd’. (Die periode is niet altijd uitsluitend ‘Frans’ geweest, maar Frankrijk had op z’n minst uiteindelijk de touwtjes wel in handen, dus in die zin voldoet de term.) En hoe dan ook, het symbool van continuïteit van de eenheid der Nederlanden, de Oranje-Nassau-dynastie, was uitgerangeerd en kon niet veel anders dan in het buitenland een kans op hervatting van de uitoefening van haar ambt in de Nederlanden afwachten (en zo mogelijk daartoe actie ondernemen).
In tussentijd wisselden in de Nederlanden meerdere vormen van bestuur elkaar af. Misschien wel het meest opmerkelijke daarbij was het koningschap van
Lodewijk Napoleon, de broer van keizer zelf, van 1806-1810. Als “koning van Holland” droeg hij door zijn optreden eraan bij dat het koningschap na de Franse tijd door de Oranjes aanvaard kon worden. Bovendien was in die tijd een stevige basis gelegd voor het realiseren van de eenheidsstaat ‘Nederland’ met ingang van eind 1813.
Het Koninkrijk der Nederlanden – Noord en Zuid
In november 1813 – de laatste Franse troepen verlieten ons land en de Kozakken en andere geallieerden trokken binnen – proclameerde een voorlopig Nederlands bestuur onder leiding van Gijsbert Karel van Hogendorp de vrijheid. De zoon van Willem V werd verzocht terug te keren naar het vaderland en deze,
Prins Willem Frederik van Oranje-Nassau, arriveerde op 30 november in Scheveningen. Oude tijden leken terug te keren, maar dat bleek toch niet het geval. Er kwam geen herstel van de Republiek van zeven verenigde Nederlanden. Integendeel: ons land werd een eenheidsstaat. En, de soevereiniteit viel niet weer toe aan de Staten, zoals voorheen, maar aan de zoon van de laatste stadhouder: prins Willem Frederik. Daarmee was hij officieel nog geen koning (en Nederland geen koninkrijk). Dat gebeurde in 1815. Er was ook een grondwet gekomen in 1813/1814. En een parlement, maar in het begin was de macht van de soeverein/ de monarch nog zo groot dat de benaming ‘ monarchaal stelsel’ gewettigd is. In de loop der 19e eeuw nam de macht van het parlement ten opzichte van de monarch zodanig toe dat het uiteindelijk een parlementair stelsel genoemd kan worden. De
grondwetsherziening van 1848 vormde daarbij een keerpunt.
Verenigd met België
Zoals al aangegeven: het koningschap dateert van 1815. Dat hangt samen met het Wener Congres dat toen plaatsvond. De grote mogendheden achtten het raadzaam dat de Noordelijke Nederlanden (Nederland) en de vroegere Zuidelijke Nederlanden (België) verenigd werden – wat neer kwam op een hereniging van de Nederlanden die in 16e eeuw de vrijheidsstrijd tegen de Spaanse overheersing samen begonnen waren. Bovendien: als schadeloosstelling voor het verlies van de Duitse bezittingen van de Oranjes verwierven dezen Luxemburg, waar ze als soeverein de titel ‘groothertog’ voerden. Voor een soeverein vorst van een verenigd Nederland-België werd de titel ‘koning’ het geschiktst geacht. Zo deed het koningschap zijn intrede in ons staatsbestel. Willem I had geen bezwaar, in tegendeel. En ook hij was ervan overtuigd dat de twee landen apart te zwak zouden zijn om de verworven vrijheid te kunnen handhaven tegenover iedere naburige staat die, zoals hij het zelf uitdrukte in zijn eerste koninklijke rede, “zijn regt naar zijn overmacht zou willen afmeten”. De terugkeer van Napoleon en de daarop volgende slag bij Waterloo, in hetzelfde jaar, leken dit te bevestigen. Een vereniging met België was een ingrijpende maatregel die een aanpassing van de grondwet vereiste.
Grondwet
Zo kon het gebeuren dat de grondwet van 1813/1814 al weer aangepast werd in 1815. Willem I was nu dus koning; de kroonprins kreeg sindsdien de titel ‘Prins van Oranje’ toebedeeld. In die nieuwe grondwet kwam de uitvoerende macht aan een koning (kon ook een koningin zijn) en de wetgevende macht aan de koning en de Staten-Generaal samen. De Staten-Generaal (parlement) bestond voortaan uit een Eerste en een Tweede kamer. De leden van de Eerste werden door de koning benoemd, uit aanzienlijke inwoners. Die leden van de Eerste Kamer konden wetten, die door de Tweede kamer waren aangenomen, afkeuren. Bovendien had de koning het opperbestuur over de koloniën. Met andere woorden: de macht van de koning was aanzienlijk en de invloed van het volk gering.
Het
bewind van Willem I kan met recht autoritair genoemd worden. Hij regelde de zaken bij voorkeur zelf, ‘bij koninklijk besluit’, dus zonder de volksvertegenwoordiging te raadplegen. Vanzelfsprekend bestond daar weerstand tegen in het Noorden, maar die weerstand was nog veel groter in het Zuiden. Sowieso beviel de manier waarop de nieuwe grondwet tot stand gekomen was de Belgen niet (daar waren ze onvoldoende bij betrokken geweest, vonden ze). We gaan hier niet de Belgische kwestie behandelen, maar samenvattend kunnen we stellen dat het
(katholieke) Zuiden zich miskend en ten achtergesteld voelde ten opzichte van het Noorden. En het autoritaire optreden van (de protestantse vorst) Willem I deed daar bepaald geen goed aan.
Belgische opstand
Eerst waren het vooral de Belgische (katholieke) geestelijken die zich heftig verzetten tegen de staatsbemoeienissen onder leiding van de koning. Toen de liberalen (in het Zuiden) zich bij hen aansloten zag de koning in dat hij wel héél sterk in het defensief gedrongen werd in dat deel van zijn Koninkrijk. Hij aarzelde en trad nogal eens halfslachtig op. In 1830 brak in Brussel een opstand uit. De koning zette zijn zoons Willem, de Prins van Oranje (
de latere Willem II), en Prins Frederik, in om met een leger orde op zaken te stellen in het Zuiden. Dit mislukte en de opstand breidde zich uit over heel België. De Europese grote mogendheden bleken sinds het Wener Congres hun houding ten opzichte van ons land veranderd te hebben, want op een conferentie in Londen, begin 1831, spraken zij hun steun uit voor een onafhankelijk België. Ook stelden zij scheidingsvoorwaarden op. Willem I ging met die voorwaarden niet akkoord en besloot tot militair ingrijpen in België. De veldtocht van het Nederlandse leger duurde maar tien dagen. De opstand was spoedig onderdrukt. Toch waren de Oranjes gedwongen zich met hun soldaten terug te trekken toen Frankrijk troepen stuurde om de Belgen te helpen. In 1833 werd een wapenstilstand gesloten. Maar koning Willem wenste geen genoegen te nemen met de helft van zijn oorspronkelijke koninkrijk en zo duurde het tot 1839 voor er een eindregeling kwam. Noord en Zuid werden weer gescheiden.
1840-1848
Ook in het Noorden bestond de nodige weerstand tegen het autocratische bewind van Koning Willem I. (Zie in dat verband ook de kerkelijke beweging der
Afscheiding in 1834. Net als de Belgische opstand taste die Afscheiding, naar het gevoelen van de overheid c.q. de koning, de beoogde eenheid van de jonge staat aan; er werd daarom ook krachtig - met militaire inzet - tegen opgetreden.) Maar door het gemeenschappelijk beleefd verleden bestond er, anders dan in het Zuiden, wel een sterke band met de Oranjedynastie. Ongetwijfeld mede daardoor ging in de jaren 1830-1840, toen meerdere regimes in Europa sneuvelden door opstanden en revoluties, het Oranje-Huis in Nederland niet ten onder. Al was dat mogelijk mede te danken aan het feit dat Willem I zelf aftrad (in 1840) en Willem II meewerkte aan een grondwetsherziening (1848) die de koninklijke macht sterk beperkte.
Willem II
Willem I trad dus af. Hij was buitengewoon teleurgesteld in de gang van zaken inclusief de houding van zijn volk. Tekenend is dat hij zich na aftreden in het buitenland, in Berlijn, vestigde. Zijn zoon
Willem II was populair bij het volk en gemakkelijker in de omgang dan zijn vader. Bovendien was hij getrouwd met
Anna Paulowna, de zuster van de Russische tsaar, wat zijn status, nationaal en internationaal, ten goede kwam.
Liberale Grondwet
Maar liberaal was hij niet. Dat werd hij echter heel gauw (‘in 24 uur’, zoals gezegd wordt), toen hij in
1848 in landen rondom zag wat de consequentie van revolutie kon zijn voor een conservatieve vorst.
J.R. Thorbecke kon zijn gang gaan: de grondwet werd gewijzigd
in liberale zin. Voor de koning betekende die grondwetsherziening dat hij ‘onschendbaar ‘ werd – de ministers waren sindsdien verantwoordelijk voor het regeringsbeleid; dat wil zeggen, zij moeten verantwoording afleggen aan de volksvertegenwoordiging, ook voor de daden van de koning. Bovendien: de Eerste Kamer wordt sinds 1848 niet meer gekozen door de koning, maar door de leden van de Provinciale Staten. Ook bij het bestuur van de koloniën had sinds 1848 de koning de touwtjes niet meer in handen, maar de volksvertegenwoordiging. Dat was wennen voor de Oranjes. Vooral de zoon van Willem II,
koning Willem III, had de grootste moeite zich te voegen in de nieuwe rol voor het koningschap. Ook voor diens dochter, koningin Wilhelmina, was de ondergeschikte positie voor de monarch in het staatsbestel niet altijd gemakkelijk te accepteren. Maar ook onder haar bewind al was het ondenkbaar dat het koningschap in Nederland buiten de perken kon treden van het parlementaire stelsel. En die onmogelijkheid is sindsdien alleen nog maar versterkt. Officieel is ons land een monarchie, een constitutionele monarchie wel te verstaan, maar de term 'parlementaire democratie' voldoet beter gezien de praktijk van het huidige staatsbestuur.
Lees verder