Schilders 17e eeuw: Jan Steen (1626-1679)
Jan Steen was een begaafd genreschilder en verteller. Zijn komische voorstellingen van verlopen huishoudens (ook nu nog spreekt men van het huishouden van Jan Steen), vertier in de herberg, uitbundige feesten en kwakzalvers zijn velen niet onbekend. Hij liet een groot (meer dan 300 schilderijen) en gevarieerd oeuvre na, met naast genrestukken ook portretten, religieuze en mythologisch voorstellingen, en landschappen. Niet zelden speelt de schilder in zijn genrestukken een ondeugende rol. Zijn genrestukken dienden in zijn eigen tijd als voorbeeld om niet te worden nagevolgd, ter lering en vermaak. Ze weten ook nu nog de toeschouwer te boeien.
Het leven van Jan Steen
Zoon van een brouwer
Jan Steen werd waarschijnlijk in 1626 in Leiden geboren. De doopregisters uit die periode zijn verloren gegaan, maar in een bewaard gebleven akte (zijn inschrijving aan de universiteit Leiden) van november 1946 staat vermeld dat hij toen twintig jaar oud was.
Opleiding
Zijn vader had een brouwerij. In de periode tussen 1630 en 1650 verdubbelde de bierproductie. De brouwers behoorden in Leiden tot de rijkste beroepsgroepen. Vader Steen, die in 1925 gehuwd was met Grietje van Goyen, was rijk genoeg om zijn kinderen (acht zijn er met naam bekend, twee zonen en zes dochters) een goede opleiding te kunnen geven.
Jan Steen kwam, als oudste zoon, als eerste in aanmerking om de brouwerij van zijn vader over te nemen. Waarschijnlijk heeft hij van zijn vader het bierbrouwen geleerd. Hij nam het bedrijf echter niet over. Na zijn opleiding aan de Latijnse school schreef hij zich in 1646 in aan de letterenfaculteit van de universiteit Leiden. Niet zeker is of hij serieus van plan was om een studie te volgen. De voornaamste reden voor zijn inschrijving waren de privileges die je als student aan een universiteit genoot, zoals vrijstelling van wijn- en bieraccijnzen en van de verplichting om in een schutterij te dienen. Een graad behaalde hij in ieder geval nooit.
Zijn verblijf aan de universiteit was niet van lange duur. Op 18 maart 1848 liet hij zich als meester-schilder inschrijven bij het Leidse Sint Lucasgilde. Alvorens ingeschreven te kunnen worden als meester-schilder moest men bij een schilder in de leer zijn geweest. Onzeker is bij wie Jan Steen in de leer is geweest. Een van zijn biografen dacht dat hij een leerling was van de bekende landschapsschilder Jan van Goyen (1596-1656). Volgens een andere biograaf was hij niet alleen bij Jan van Goyen in de leer geweest, maar ook bij de Utrechtse schilder Nicolaes Knupfer en de Haarlemse schilder Adriaen van Ostade.
1649-1654: Haagse jaren
In 1649 trouwde hij met Margriet (Grietje) van Goyen, een dochter van de schilder Jan van Goyen. Waarschijnlijk hielp hij in die tijd als knecht in het atelier van Jan van Goyen, en leverde zo een bijdrage aan diens grote productie van landschappen. Het was in die tijd niet ongewoon dat jonge schilders, nog zonder atelier, op die manier voorzagen in hun levensonderhoud.
Hun oudste zoon Thadeus werd op 6 februari 1651 gedoopt. Twee jaar later werd hun dochter Eva gedoopt. Het paar woonde in Den Haag, waarschijnlijk in een van de huizen die Jan van Goyen in zijn bezit had. In Den Haag verwierf Jan Steen enige reputatie als schilder, want een handelsagent kocht op een veiling vier schilderijen van hem voor een Zweedse veldmaarschalk.
1654-1657: Brouwer in Delft
In 1654 verhuisde Jan Steen naar Delft, waar hij een brouwerij huurde. Het gezin ging in het woonhuis bij de brouwerij wonen. De kunstmarkt werd in die tijd getroffen door oorlogsomstandigheden (de Eerste Engelse Zeeoorlog), wat wellicht de reden was dat Jan Steen besloot om een brouwerij te beginnen. Na het einde van de oorlog in 1654 bleven de economische omstandigheden ongunstig, met als gevolg dat hij al vrij snel in financiële moeilijkheden kwam. Hij verhuisde met zijn gezin naar Leiden, terwijl de huurtermijn van drie jaar nog niet afgelopen was. Kennelijk kon hij de huur niet meer opbrengen.
1657-1660 Leiden en Warmond
Jan Steen besloot om weer schilder te worden. Hij vestigde zich in Leiden. Na betaling van de contributie van het Sint Lucasgilde mocht hij daar weer schilderijen verkopen. Hij verhuisde nog in 1657 naar Warmond, waar hij tot 1660 woonde, in een huurhuis dat nog altijd bestaat, het 'Jan Steen-huisje' in de Dorpsstraat. In Warmond schilderde hij
De hoenderhof, een fraai portret van het toen zesjarige dochtertje van de heer van Warmond, Jan van Wassenaer.
1660-1670: Haarlem
Het gezin verhuisde naar Haarlem, waar in augustus 1660 zoon Havick werd geboren. In Haarlem werden later nog drie andere kinderen geboren. Waarschijnlijk woonde Jan Steen met zijn gezin in een groot huurhuis. Het waren zijn meest productieve jaren. De Tweede Engelse Oorlog, die in 1665 uitbrak, zorgde echter weer voor een crisis op de kunstmarkt, met als gevolg dat Jan Steen vaak in financiële problemen verkeerde.
Zijn vrouw Margriet van Goyen overleed in 1669, en werd op 8 mei begraven in de Grote Kerk van Haarlem. Jan Steen bleef achter met een huis vol kinderen. Omdat hij de rekening van de apotheker, die zijn vrouw medicijnen had geleverd, niet kon betalen werd er beslag gelegd op de opbrengst van enkele van zijn schilderijen.
1670- 1679: Terug in Leiden
De moeder van Jan Steen overleed in 1669. Een jaar later overleed zijn vader. Uit de erfenis van zijn ouders ontving hij een huis aan de Langebrug in Leiden, waar hij met zijn kinderen ging wonen.
Jan Steen was in die tijd een gerespecteerd kunstenaar. Na zich weer ingeschreven te hebben bij het Sint Lucasgilde in Leiden werd hij in 1671 hoofdman van het gilde, en in 1674 zelfs deken. Zijn geldzorgen waren echter nog niet voorbij. Schuldeisers bleven zijn deur platlopen. In 1672, na het uitbreken van de oorlog met onder meer Frankrijk, was er weer sprake van een crisis op de kunstmarkt. Jan Steen kreeg in 1672 vergunning van de stad om een herberg te houden.
In het voorjaar van 1673 trouwde Jan Steen met Maria van Egmont. Hij had zes kinderen en zijn vrouw had er twee. Ook Maria had financiële tegenspoed gekend, want haar eerste man had haar niets nagelaten. Ze voorzag in haar levensonderhoud door gekookte schapenkoppen en -poten op de markt te verkopen.
In 1674 werd hun zoon Theodurus (Dirck) geboren.
Jan Steen bleef tijdens zijn laatste levensjaren schilderen. Ook bleef hij lid van het Sint Lucasgilde. Waarschijnlijk heeft hij veel tijd drinkend en rokend doorgebracht, samen met zijn schildersvrienden Lievens, De Vois en Van Mieris.
Jan Steen overleed in 1679. Op 3 februari werd hij in het familiegraf in de Sint Pieterskerk in Haarlem begraven. Maria van Egmond bleef achter met een groot gezin. De met schulden belaste herberg leverde na verkoop niet meer dan duizend gulden op. In 1686 moest het familiegraf worden verkocht, omdat zijn kinderen niet genoeg geld hadden om het te kunnen behouden.
Verband tussen leven en werk van Jan Steen
Overeenkomst tussen levenswijze van Jan Steen en zijn schilderijen?
Lange tijd werden gedacht dat er een duidelijk verband was tussen de levenswijze van de schilder en zijn schilderijen:
Zyn schilderyen zyn als zyn levenswyze, en zijn levenswyze als zijn schilderijen, schreef Arnold Houbraken (1660-1719), een van zijn biografen.
Het is echter discutabel om uit zijn schilderijen zijn karakter af te leiden. Wellicht was het zichzelf afbeelden in een komische rol, op een kunstmarkt met hevige concurrentie, een schilderstruc om zich te onderscheiden van andere schilders uit die tijd, en zo de aandacht te trekken van het stedelijke publiek.
Het door zijn eerste biografen geschetste beeld van Steen als lolbroek, nietsnut, drinkende en zijn geld verkwistende schilder is lang blijven bestaan. Zo werd hij in de negentiende eeuw door romantische kunstkenners, met hun ideeën over de kunstenaar-bohemien, afgeschilderd als een losbandige dronkenlap.
Een veranderend beeld
Halverwege de negentiende eeuw begon het beeld dat men van Jan Steen had te veranderen. In de jaren twintig van de twintigste eeuw bereikte hij welhaast de status van predikant, toen een kunsthistoricus schreef dat de schilder de levensvreugd preekte en zichzelf ten voorbeeld stelde.
Archiefonderzoek maakte duidelijk dat Jan Steen zeker geen onbehouwen en ongeschoolde kroegbaas was. Het klopt dat hij de zoon van een bierbrouwer was, en dat hij meerdere keren in financiële moeilijkheden verkeerde. Ook kreeg hij in 1672 toestemming om in Leiden een herberg te beginnen, maar archiefstukken dat hij ook daadwerkelijk als herbergier heeft gewerkt ontbreken.
Op schilderijen als
De strenge schoolmeester en
De dorpsschool doet hij zich voor als onbeschofte vlegel die de draak stak met het onderwijs, terwijl hij wel de Latijnse school had gevolgd, waar hij Latijn had geleerd en de voornaamste klassieken had gelezen. Zijn schilderijen over religieuze onderwerpen, zoals
De Emmausgangers getuigen van een gedegen kennis van de Bijbel en van de kunsttraditie. Zijn genreschilderijen met boertige, veelal laag-bij-de-grondse onderwerpen, sluiten aan bij de noordelijke traditie van amusante zedenschetsen (onder meer bij de kunst van Pieter Breughel de Oude (circa 1525-1569)). Met zijn opzettelijk ouderwets aandoende schilderijen onderscheidde Jan Steen zich van zijn meeste tijdgenoten.
In zijn eigen tijd werd zijn werk in ieder geval gewaardeerd. Diverse klanten hadden een prominente sociale positie. Diverse schilderijen waren in bezit van voorname Leidse families, en bovendien waren zijn schilderijen vertegenwoordigd in diverse belangrijke collecties. Zijn vrolijke genrestukken, met de komische rol die hij erin speelde, werden gewaardeerd door de culturele elite met hun voorliefde voor komedies met een geestige ontknoping. Jan Steen hield waarschijnlijk bewust rekening met de voorliefde van dit elitaire publiek voor de raadsels die in zijn schilderijen zijn verborgen.
Zijn eruditie, kennis van de kunsttraditie en geestigheid blijkt ook uit zijn breed scala van onderwerpen. Jan Steen schilderde niet alleen geestige genrestukken, maar ook portretten, mythologische scènes, religieuze (Bijbelse) scènes en landschappen.
De genreschilder Jan Steen
Jan Steen is vooral bekend geworden als genreschilder. Hij vervaardigde een groot aantal schilderijen van onder andere drukke taferelen in herbergen, bekende katholieke feesten en rommelige huishoudens. Vrijwel iedereen weet wat de uitdrukking 'Een huishouden van Jan Steen' betekent. Zijn genreschilderijen fungeerden in zijn eigen tijd wellicht als een soort tv-soap. Ter illustratie van zij meesterschap als genreschilder volgt nu een kennismaking met enkele van zijn genreschilderijen. Niet zelden hebben de genrestukken een duidelijke boodschap over ongewenste dronkenschap, luiheid, overspel, bedrog, enzovoorts.
De tandentrekker(1651)
De markt was in de zeventiende eeuw het werkterrein van rondtrekkende kwakzalvers. Een potsierlijke, ouderwets geklede tandentrekker-kwakzalver staat op het punt om een kies te trekken. Het gezicht van zijn patiënt is vertrokken van angst en pijn. De toeschouwers staan er met hun neus bovenop, omdat ze niets van het spektakel willen missen.
Op een ton ligt een fraai document met een officieel lakzegel, het 'bewijs' dat de tandentrekker geen kwakzalver is. Op het document, dat door Steen nauwkeurig is geschilderd, staat vermeld dat graaf Carolus het document heeft uitgereikt. Een dergelijk fraai document, dat vaak te zien is in taferelen met kwakzalvers, benadrukt voor toeschouwers uit die tijd de leugenachtigheid van de tandentrekker. De lachende kinderen drijven de spot met het slachtoffer (de patiënt), die zich door een kwakzalver laat beetnemen.
Soo gewonne, soo verteert (circa 1660)
Jan Steen speelt in dit schilderij de hoofdrol. We zien hem, gekleed in chique zwarte kledij, als heer in een herensociëteit, luxueus gokhuis of chique bordeel. Hij is een toonbeeld van rijkdom en succes. De twee goedgeklede heren, in het vertrek linksachter, spelen triktak, een spel dat in verband wordt gebracht met luiheid en dwaasheid. Op de voorgrond doet een jongetje water bij de wijn, wat verwijst naar de matigheid.
Jan Steen (de chique geklede heer) is duidelijk een verwijzing naar de onmatigheid. Hij bekommert zich niet over zijn toekomst. In zijn eentje verzwelgt hij een oestermaal (oesters zijn een afrodisiacum, een middel om de lust op te wekken). Het personeel bedient hem op zijn wenken. Een verleidelijke jonge vrouw biedt hem een glas wijn aan. De oude vrouw met de spitse neus, die oesters voor hem opent, werd door een toeschouwer uit de zeventiende eeuw ongetwijfeld herkend als een koppelaarster, die de jongeman en de vrouw bij elkaar brengt. Het gebaar dat de jonge vrouw met haar vrije hand maakt werd toentertijd gezien als een manier om zichzelf aan te bieden. Voor de toeschouwer uit de zeventiende eeuw was duidelijk dat dit een (in die tijd geliefde) bordeelscène is. De eenvoudige man links, waarschijnlijk een bediende, kijkt sceptisch naar het tafereel. Waarschijnlijk wil hij de toeschouwer eraan herinneren dat ook hij moet oordelen.
In dit voor de toeschouwer boeiende tafereel zit een waarschuwing verborgen. Waar Jan Steen de toeschouwer tegen wilde waarschuwen staat op de schoorsteenmantel: soo gewonne, soo verteert. In het schilderij boven de schoorsteenmantel wordt het geluk en het ongeluk afgebeeld. Een naakte figuur, de verbeelding van Fortuin, staat wankel op een bol. De afgebeelde dobbelsteen is het symbool van het toeval. Rechts op het schilderij ontsnapt een schip veilig aan de gevaren, en links strandt het op de rotsen. In de decoratie op de schoorsteen ziet de toeschouwer rechts rijkdom en geluk afgebeeld (de hoorn des overvloeds, de lachende putto (engeltje) met lauwerkrans), en links de armoede en tegenslag (de bundel doornige takken, de huilende putto met kruk). De boodschap is duidelijk: wat snel en gemakkelijk wordt verkregen, wordt ook snel weer uitgegeven.
Soo voer gesongen, soo na gepepen (circa 1663)
Jan Steen was een goede verhalenverteller. Hij brengt in dit schilderij drie generaties van een familie bijeen, die zich duidelijk vermaken. Ze maken een janboel van het doopfeest van de jongste telg, die in het midden van de voorstelling op de schoot van zijn moeder ligt. De levensecht lijkende personages reageren op elkaar: hun blikken en gebaren tussen de figuren vertellen het verhaal. In dit schilderij brengt Jan Steen duidelijkheid over de betekenis van dit vrolijke tafereel door een tekst op papier (ook in enkele andere schilderijen gebruikte hij teksten om de betekenis van het tafereel duidelijk te maken).
De grootmoeder aan tafel houdt een muziekblad vast. Op het muziekblad staat de tekst van een lied: Soo voer gesongen, soo na gepepen', een variant op het spreekwoord 'Zo de ouden zongen, zo piepen de jongen'. Dit spreekwoord heeft Steen in dit genrestuk uitgebeeld.
De kraamherenmuts, die door een vader gedragen werd tijdens de doop van zijn kind, past niet echt bij de lachende grijsaard, want hij is eigenlijk te oud om vader te zijn. Hij past wel bij de verkeerde wereld die Steen laat zien. De schilder heeft zichzelf afgebeeld als een vader die het niet zo nauw neemt met zijn vaderlijke plichten. Lachend leert hij stiekem zijn zoon (wellicht zijn zoontje Cornelis) roken. Een tweede zoon (wellicht zij oudste zoon Thadeus) pijpt op een doedelzak, een instrument dat in die tijd 'lullepijp' werd genoemd. en dat in verband werd gebracht met luiheid en losbandigheid. Thadeus en een klein meisje (wellicht zijn dochtertje Eva) kijken het schilderij uit, en trekken zo de aandacht van de toeschouwer.
Naast de grijsaard zit een verleidelijke vrouw, die in dit gezellig samenzijn van de familie uit de toon valt. Haar wijnglas, dat door een bediende wordt volgeschonken, duidt op onmatigheid, en haar halfopen, losgeknoopte bloesje op losbandigheid. De papegaai boven haar hoofd verwijst naar de jeugd, want de jeugd is, net als de papegaai, een echte naprater.
Het leven van de mens (circa 1665)
In dit schilderij (ook wel bekend als
het toneel van de wereld) is de wereld van Jan Steen een schouwtoneel, want een groot, bedrieglijk echt gordijn gunt de toeschouwer een blik op het toneel. Het vergelijken van aardse gebeurtenissen met gebeurtenissen op het toneel was in de zeventiende eeuw populair. Vondel dichtte in 1637: 'De weereld is een speeltoneel. Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel'.
Jan Steen toont de toeschouwer hier de drukke gelagkamer van een herberg, met veel uitgelaten mensen. Natuurlijk zijn er ook ondeugende kinderen. Er wordt gedronken, gelachen, gegeten, gemusiceerd, triktrak gespeeld en het hof gemaakt. De toeschouwer uit de zeventiende eeuw wist dat dit een voorbeeld was dat niet diende te worden nagevolgd. Het schilderij was bedoeld ter lering en vermaak.
Er wordt gewezen op de kortstondigheid van het leven. Een jongetje, rechts van de vogelkooi, met naast zich een schedel, blaast vanuit de vliering zeepbellen uit over de herberggasten. De zeepbellen verwijzen naar het leven, dat voor je het weet als een zeepbel uiteen kan spatten. Het bellenblazende jongetje en de schedel verwijzen dus naar de vergankelijkheid van het leven. Dat doen ook de gebroken eierschalen op de voorgrond. De breekbaarheid van de eierschaal wordt door Jan Steen vergeleken met de broosheid van het leven.
Op dit schilderij van Jan Steen zijn oesters afgebeeld. Oesters waren in de zeventiende eeuw niet alleen een lekkernij, maar ook een afrodisiacum, een middel dat de geslachtsdrift stimuleert. De oude man biedt de jonge vrouw een oester aan, om bij haar in het gevlij te komen. Ze gaat waarschijnlijk niet op zijn avances in. een rechts aan de tafel zittende vrouw, die met een zwoele blik een oester geeft aan een luitspelende man naast haar, heeft waarschijnlijk meer succes.
Ook de jonge kinderen vermaken zich. Een jongetje laat een kat op zijn achterpoten dansen, een meisje draagt een hond in haar schoot en een peuter grijpt naar een papegaai. Een op de rug gezien jongetje staat de boel te bekijken. Hij trekt het oog van de toeschouwer als het ware de voorstelling in.
Het schilderij is, gezien de mogelijke invloed van de herberginterieurs van Adriaen van Ostade uit de jaren vijftig en zestig, gedateerd op 1665. Steen voorzag negen van zijn tien schilderijen niet van een datering, wat ook deze datering behoorlijk onzeker maakt.
Het driekoningenfeest (1668)
Jan Steen laat op dit schilderij een huiselijke driekoningenviering zien. De uitgelaten stemming op de driekoningenavond maakt dit schilderij tot een feest. De personages hebben zich, zoals vaker in zijn schilderijen, goed in hun rol ingeleefd.
Een jonge koning, een peuter met een papieren kroon, staat op het krukje bij de driekoningenkaarsjes. Het feest kan eigenlijk pas beginnen als hij de eerste slok neemt. De peuter wordt al jong aan de drank geholpen. Een begijn spoort hem lachend aan om het glas leeg te drinken. Het bonte gezelschap is overigens al bezig met overdadig eten en drinken. De toeschouwer is, zoals wel vaker bij Jan Steen, in een verkeerde wereld beland, waar alle rollen zijn omgedraaid.
Jan Steen is een van de afgebeelde personages. Hij is de joviale gastheer die meezingt met de muzikant, een zot die de rommelpot bespeelt en die in zijn lied wulps gedrag bezingt. Zijn vrouw Grietje, die naast hem zit, lacht de zot genoeglijk toe.
De koning heeft een aantal extravagante bewonderaars. Het achter hem staande jongetje met een mand op zijn hoofd grijpt hem bij zijn jasje, en de achter de jongen staande muzikant, met een trechter op zijn hoofd, timmert met een soeplepel op een rooster. Ook de vrouw in het midden, met wijnkan en een vervaarlijk wiebelend wijnglas, behoort tot zijn bewonderaars. De wellustige vrouw, met haar deels ontblote boezem lacht hem over haar schouder toe.
De geestelijkheid maakte in de zeventiende eeuw bezwaar tegen de liederlijkheid en het overmatige drankgebruik tijdens een driekoningenviering. Jan Steen trok zich van deze bezwaren niets aan. Hij benadrukt het katholieke karakter van het feest door een begijn het glas van de koning te laten vasthouden.
Lees verder